Geliefden van Christus,
I
Afgelopen zomer had ik de eer om voor te mogen gaan in Mombassa, Kenia. In een gebouwtje met podium, golfplaten dak en plastic stoeltjes, die tijdens de viering in soort mist gehuld was. Niet als een soort special effect, gecreëerd door een rook machine, maar door een vuurtje wat vlak naast de kerk werd gestookt om afval te verbranden. In deze kerk, The Abundant Life Baptist Church, vertelde ik het verhaal van Ruth. En als rechtgeaarde Nederlands protestantse predikant bezit ik helaas niet net als mijn collega daar, een natuurlijk vermogen tot spontane interactie met de gemeente (waarbij bijv. een ‘Praise the Lord’ van de pastor gevolgd wordt door een overtuigd ‘Halleluja’ van de aanwezigen).
Maar toen ik bij het einde van het verhaal van Ruth was aangekomen, bleek mijn eigen initiatief hier niet eens voor nodig. Met dat ik vertelde dat Ruth als overgrootmoeder van David uiteindelijk ook in de geslachtslijn van Jezus staat, klonk er een spontaan en volmondig ‘Halleluja, praise the Lord’.
Voor mij riep dat naderhand de vraag op wat maakte dat precies dit gedeelte voor die reactie zorgde. Precies weten doe ik het niet, maar het zou me niet verbazen wanneer er voor de mensen aanwezig precies hier iets zichtbaar werd van een wonder; van Gods genade en zegening. Dat Ruth als vreemdelinge, als weduwe en zonder enige bestaanszekerheid, onderdeel wordt van Gods grotere verhaal en daarin ook nog eens een onmisbare rol speelt. Gods verhaal vol van goed nieuws. En als dat voor Ruth geldt, dan ook voor hen? En voor ons?
II
Het is een thema wat ook in onze beide lezingen van vandaag terugkomt. Twee mensen van wie niet direct veel werd verwacht vanwege hun afkomst of achtergrond, maar die dan beide zo verassen; zoveel teweeg brengen.
In het evangelie volgens Mattheüs horen we hoe de inwoners van Nazareth, kijkend naar Jezus, zich stomverbaasd afvragen: “Hoe komt hij aan deze wijsheid? Hoe kan hij deze wonderen doen?” Deze man, die ze dachten te kennen. Afkomstig uit een doodnormale familie, en zoon van een timmerman. Leuke mensen, maar geen hoogvliegers. Niks bijzonders aan, zeker geen geboren leiders. Het vakje waar Jezus in thuishoort is hen duidelijk, maar de dingen die hij zegt en doet passen daar helemaal niet bij. Dat geeft verwarring en ongemak bij zijn dorpsgenoten.
Die houding is ergens misschien wel herkenbaar. Hoewel die vroeger meer klonk dan nu, hebben we allemaal denk ik wel eens de vraag gekregen ‘van wie ben jij er eentje?’ Maar ook op andere meer of minder subtiele manieren hebben we denk ik vaak – bewust of onbewust – de behoeften om een ander ergens te kunnen plaatsen, zodat we weten waar we aan toe zijn.
En dus vragen we waar de ander vandaag komt, wat zijn of haar ouders doen of wat de ander in het dagelijks leven doet. Vaak is dit geïnteresseerd bedoeld, maar het kunnen ook hele confronterende vragen zijn of – als we niet oppassen – beperkend of zelfs stigmatiserend. Voordat we het weten verbinden we allerlei associaties met het antwoord van de ander of denken we iemand te kunnen plaatsen op basis van wat algemene feiten. Alsof het antwoord op dit soort vragen precies vertelt wie een ander is.
Het kan dat dit soort vragen niet zo’n probleem voor je vormen, omdat je een prima of interessant verhaal te vertellen hebt; omdat je antwoorden voldoen aan een ideaal plaatje; omdat je prima in je vel zit; omdat je je graag identificeert met je familie of omdat je afkomst in je voordeel werkt. Maar wat als dat niet zo is? Wat als je juist niet aan je verleden herinnert wilt worden? Wat als je antwoorden het risico meedragen direct allerlei negatieve aannames op te roepen of niet voldoen aan het ideaal plaatje.
Het feit dat die ervaring me grotendeels vreemd is, vertelt mij wat over de bevoorrechte positie waar ik me over het algemeen in bevindt. En tegelijk merkte ik zelf al in het afgelopen jaar – nadat ik mijn andere baan had opgezegd en nog maar deels werkte – dat ik, gek genoeg, die vraag ‘wat doe je?’ ook lastiger begon te vinden. Een ervaring die me op een nieuwe manier de ogen opende voor het ideaalplaatje wat we met elkaar hebben gecreëerd, de druk en verwachtingen die we elkaar en volgens mij niet zelden ook onszelf opleggen.
III
Zoals Jezus in een hokje werd geplaats, zo gold dat (zij het op een wat andere manier) voor Ruth ook. Hij: iemand die ze al zo goed dachten te kennen, dat ze nog maar weinig van hem verwachte. Zij: een vreemdelinge, een Moabitische zelfs, van wie je überhaupt weinig goeds kon verwachten.
Als lezer ontkom je er in het boek Ruth niet aan. De schrijver maakt het meer dan duidelijk: de hoofdpersoon van het boek is een Moabitische. Steeds weer klinkt er Ruth… de Moabitische of uit Moab, of de Moabitische vrouw. En dat is niet iets waar je in die tijd zomaar over heen las, het moet op z’n minst voor een nogal awkward reactie hebben gezorgd.
De periode na de ballingschap (waarin het boek Ruth is geschreven) was een tijd waarin het volk Israël zocht naar een nieuwe, heldere definitie van haar eigen identiteit. Zocht naar wat het betekende om een goede Jood te zijn. Maar daardoor probeerde men ook alles wat anders was ver weg te houden. De leiders hadden het meer dan duidelijk gemaakt: geen vreemdelingen, zeker geen Moabieten. Moabieten waren de persona non grata in Israël. Vijanden, slecht, onrein en heidens.
En dan is daar opeens dat verhaal van deze ene vrouw, die in haar handelen en leven bij uitstek laat zien hoe trouw, liefde, nederigheid en doorzettingsvermogen eruit zien. En dan is de schrijver nog niet eens klaar, want aan het einde van het boek Ruth klinkt het onmogelijke: David (de ultieme Israëliet, de grootste koning die ze ooit hadden gehad) had Ruth, de Moabitische, als zijn overgrootmoeder.
Israël moest ontdekken dat Ruth, de Moabitische, hen meer te zeggen en meer te leren had dan ze dachten. Dat Ruth, de Moabitische, meer onderdeel was van hun geschiedenis dan ze zelf misschien wilden geloven. Dat Ruth, de Moabitsche, totaal buiten hun verwachtingen om, een cruciale plek had binnen Gods verhaal en dus ook binnen hun verhaal.
IV
Ja, het verhaal van Ruth, de Moabitische, stelt kritische vragen bij hun aannames en ideeën over de ‘ander’. En dat roept ook naar ons de vraag op hoe wij kijken naar mensen die anders zijn dan wij. Het daagt ons uit om ons af te vragen wie de Moabieten zijn in onze gemeenschap en hoe wij met hen omgaan?
Kun je geloven dat zij die anders zijn jij, van wie je misschien weinig verwacht, jou ook wat te leren kunnen hebben? Kun je hen die radicaal anders zijn ook opnemen in je eigen verhaal? Hen zo diep en dichtbij laten komen? Kun je herkennen dat ze onderdeel zijn van jou en jou verhaal en je ook mede maken tot wie je bent en hoe je bedoelt bent? Ja, hoe ziet het eruit, wanneer we leven vanuit de overtuiging dat wij allemaal, hoe verschillende we ook zijn, een rol spelen in Gods verhaal? Wat betekent dat voor onze omgang met de ander in ons eigen verhaal?
IV
De twee verhalen van vanochtend dagen ons uit om anders te kijken en om anders te denken. Ze vragen ons om kritisch te kijken naar onze eigen aannames en vooroordelen over mensen die anders zijn dan wij of die we onterecht al helemaal denken te kennen. Maar daar houdt het volgens mij niet op. Ik denk dat de verhalen ons ook leren om op een nieuwe manier naar onszelf te kijken, om anders over onszelf te denken.
Niet alleen anders dan de beperkte aannames die andere over ons kunnen hebben, maar misschien gaat het dan nog wel meer om die beelden die we van onszelf kunnen hebben. Want hoe vaak houden we onszelf daar niet in vast? Door onszelf te vertellen: “Ik kan dit niet, dit is niet voor mij weggelegd”. “Ik hier ben ik niet slim of niet goed genoeg voor”. Of “wat maak ik mezelf wijs en wat zullen andere wel niet denken?” Of “ik ben dit niet waard?”
Voor we het goed en wel doorhebben zijn het niet anderen die ons vasthouden, tegenhouden of klein houden, maar is het onze eigen onzekerheid, onze twijfel aan onszelf of ideeën over onszelf die we onbewust hebben geïnternaliseerd.
V
Als het verhaal van Ruth ons vanochtend dan iets laat zien, dan is dat wel dat we bij God nooit ‘niet goed genoeg’, ‘niet belangrijk genoeg’ of ‘niet religieus genoeg’ zijn om onderdeel te zijn van zijn grotere verhaal. Ruth beweegt van buitenstaander naar insider en van verworpen naar binnen gebracht. Daarin mag ze een voorbeeld zijn van hoe we allemaal betekenis kunnen vinden in ons leven, in het licht van het grote verhaal van Gods redding en ontferming. Ruth leek een nietszeggende buitenstaander, maar haar rol bleek van groot belang te zijn voor hoe alles verder ging. Haar leven was essentieel om het volledige verhaal te vertellen van hoe God onder ons is en onder ons werkt. Net als zij, mogen ook wij, hoe gewoon of verwijderd we ons ook kunnen voelen, ontdekken dat we onvervangbaar zijn in de volledige vertelling van Gods verhaal. We doen er ten volle toe.
Het doet met terugdenken aan het Jonge Hartefestival, waar Alexandra Broeder en haar team op de laatste dag een rituele tocht vormgaven van de Nieuwe Kerk naar de Schouwburg. In een tijd waarin zoveel jonge mensen worstelen met de druk om te presteren en alles uit het leven te halen, werden de jongeren die aanwezig waren bij deze tocht uitgenodigd om mee te doen aan iets dat groter was dan henzelf. En om aan het eind van de tocht, in een soort ritueel, ontslagen te worden van de opdracht om hun leven zin te geven. Vanuit de overtuiging: ‘het hangt niet allemaal van jou af en je bent niet alleen’.
Als er iets doorklinkt in het verhaal van Ruth, en in de lijn die via haar doorloopt naar Jezus, dan is dat het ook wel: dat we onderdeel zijn van een groter geheel. We hoeven niet op alle mogelijke manieren zin te geven aan ons eigen leven. Want het heeft al zin, omdat het onderdeel is van God en van zijn verhaal.
VI
In deze tijd van Advent worden we er telkens weer bij bepaald dat God aanwezig is in ons verhaal; dat hij ons verhaal binnenkomt. Maar vanochtend ontdekken we dat wij ook ons verhaal in God mogen zien; wij worden onderdeel van zijn grotere verhaal. Juist omdat God ervoor koos om klein en kwetsbaar naar deze wereld te komen en onderdeel te worden van onze levens. Omdat God zich nog steeds aan ons toont en met ons is in het gewone, het alledaagse, het tegenwoordige, het nu. En omdat hij opnieuw zal komen… Ja, juist daarom mogen wij ons verhaal in God zien; staat ons leven in een groter verhaal. Dat is onze hoop, dat is waar we naartoe leven en van waaruit we nu ook al mogen leven.
Dat doen we volgens mij niet perse door eerst precies te begrijpen hoe dat zit en hoe dat er dan uit ziet. Het heeft meer iets te maken met overgave, met leven vanuit een vertrouwen dat we deel zijn van Gods verhaal van liefde, hoop, verbinding en vernieuwing. Én met simpelweg proberen handen en voeten te geven aan dát verhaal van God. Aan die liefde, aan die hoop, aan die genade… Want “we denken onszelf niet in een nieuwe manier van leven, maar we leven onszelf in een nieuwe manier van denken”.
Amen