Genesis 1, 1 – 5 . 26 – 28
Jesaja 40, 27 – 31
Kolossenzen 1, 15 – 20
I
Leven met wat je niet in de hand hebt.
Dit is de laatste van zes zomerdiensten
waarin we daar niet voor zijn weg gelopen.
Het begint bijna te wennen.
Wat natuurlijk niet zo is.
Leven met wat je niet in de hand hebt went nooit.
Het blijft overweldigend.
Je kunt er geen plannetje voor smeden.
Het grijpt je aan.
En dan is het aan jou om het vast te pakken,
om mee te bewegen en er jouw draai aan te geven.
Zonder in control te zijn.
Het leven vraagt je ten dans.
Hoe verhoudt zich de schepping tot dit leven?
Is zij de dansvloer?
Is zij het verloren gegane paradijs,
waarin de eerste mensenkinderen konden zeggen:
‘Nu even niet. Ik zit hier goed, oneindig goed.’
Of is de schepping jouw danspartner?
En laat jij haar dan dansen, of doet ze jou dansen?
II
Naast ‘scheppen’ is ‘goed’ een kernwoord in Genesis 1,
dat meer poëzie is dan proza.
We hoorden twee fragmenten, het begin en het eind.
Van het licht zag God dat het goed was.
En vanaf het moment dat de aarde tevoorschijn komt,
zag God elke scheppingsdag dat het goed was.
En op de zesde dag, waarop jij en ik het licht zagen,
zag God dat het zeer goed was.
Is goed het zelfde als mooi?
‘Een kunstwerk hoeft niet mooi te zijn
om mij te raken en aan te spreken’
zei een van ons tijdens de voorbereiding van deze dienst.
‘Als het dat met mij doet, is het goed.’
Die vergelijking hielp ons verder.
Het Hebreeuwse woord voor ‘goed’ is het Jiddische woord ‘tof’.
Het is een woord waarin het hart een sprongetje maakt.
Er gaat je een lichtje op.
Je ziet iets wat je eerder niet zag. ‘Yes!’
Misschien staat het er daarom wel,
dat God zag dat het licht goed was.
Met natuurkunde heeft het weinig te maken.
De zon, de maan en de sterren moeten nog even wachten.
Die komen pas op de vierde dag.
Het licht dat op de eerste dag geroepen wordt is van een andere orde.
Het laat zich niet verklaren.
Het is een spreken dat de duisternis niet onberoerd laat.
En dan wordt ook duidelijk dat scheppen niet het zelfde is als maken.
God gooit haar gewicht erin om licht en duisternis van elkaar te scheiden.
God weet waar ze het in die duisternis mee te stellen heeft.
Zoals de kunstenaar, die met mij sprak
over het materiaal waarmee hij het moest doen.
‘Het vecht terug!’ zei hij.
‘Goed’ is dus niet het vinkje dat de leraar zet
bij de juist en volledig gemaakte tentamenopgave.
Genesis 1 is geen sluitend betoog
of een wetenschappelijk verantwoorde verklaring
voor hoe het zo gekomen is.
Hoewel wetenschap ook bron van verwondering kan zijn
en soms de kunst raakt,
is het naast elkaar leggen van scheppingspoëzie en wetenschap
zoiets als liefde vergelijken met lichtjaren.
III
Nou nemen we dat woord ‘liefde’ in de kerk
ook wel eens te gemakkelijk in de mond.
‘Het gaat erin als Gods woord in een ouderling’
laten we maar zeggen.
We houden de controle erover
door er mooie dingen over te zeggen in een veilige setting.
Maar durven wij, geschapen naar het evenbeeld van God,
de dreiging van de duisternis en de oervloed aan?
Zonder de garantie dat het allemaal wel goed zal komen.
Leven met wat je niet in de hand hebt.
Met liefde, sterk als de dood, zoals het Hooglied zingt.
We zijn als gelovigen nog te veel verslingerd aan de gedachte
dat het ooit allemaal goed was, dat alles klopte,
maar dat wij het verspeeld hebben.
Opgezadeld met een permanent heimwee naar een verloren paradijs
en met een schuldgevoel over hoe we het hebben verstierd.
Dat schuldgevoel speelt een pittig woordje mee
in onze reacties op de klimaatcrisis.
En de heiligverklaring van ongerepte natuur
doet mij ook denken aan heimwee naar een verloren paradijs.
Weet u, het is maar goed dat de engelen daar staan
met het heen en weer flitsende vlammende zwaard
om ons de toegang te ontzeggen tot het paradijs,
zodat wij ons weer kunnen richten op elkaar
en op de toekomst die alles behalve zeker is.
Want dáár houdt God zich op, die liefde is.
Niet in het paradijs.
Dat we van alles verspeeld hebben, mag zo zijn.
Maar dáár is God.
Niet in jouw schoon gewassen ziel.
Niet in het reservaat van gelovigen,
waar waardebonnen worden uitgedeeld voor de eeuwigheid.
IV
Dat joden de dagen tellen van de avond
door de nacht naar de morgen toe,
heeft hier alles mee te maken.
‘Het werd avond en het werd morgen. De eerste dag’ hoorden we.
Voor Israël bestaat er geen verloren paradijs.
Hun geloof ontsprong in de nacht.
Niet in alle dagen feest.
Opgevoed met de goden van Egypte,
die het opzichtig en ongenaakbaar voor het zeggen hebben,
was daar ineens die Ene die sprak:
‘Ik heb je ellende gezien, je gejammer gehoord.
Daarom ben ik afgedaald.
Om je te bevrijden en je uit te leiden.’ (Ex. 3, 7 e.v.)
Dáár begon het.
In plaats van heimwee naar een verloren paradijs
en het geloof in een God, die je wel kunt uittekenen,
was er de belofte van een beloofd land
waar voor iedereen een plek is aan de tafel
en van een vreemde God die hun reisgenoot wilde zijn.
De profeet Jesaja pakt die belofte op
als hij de ballingen in Babel moed inspreekt.
De goden van Babel hebben het opzichtig
en ongenaakbaar voor het zeggen,
zoals ooit de goden van Egypte.
Steeds opnieuw haalt de geschiedenis zijn gelijk –
het gelijk van de sterkste,
de bevestiging van de macht van de heerser op zijn apenrots.
Tegenover dat opzichtig en ongenaakbaar gelijk,
geeft Jesaja die Ene het woord,
die onze nacht verkiest boven het torenen boven alles uit.
Het is een God die heerst door af te dalen.
Als in Genesis 1 de mens als evenbeeld van God
de opdracht krijgt om de aarde onder zijn gezag te brengen,
dan is dat het gezag van die Ene
die in zijn liefde de nacht verkoos
boven het hemels banket van de goden.
De grap is dan ook dat het Hebreeuwse woord dat daarop volgt
zowel van het werkwoord ‘heersen’ kan komen
als van het werkwoord ‘afdalen’.
‘Daalt neer bij de vissen van de zee en het gevogelte van de hemel,
en bij alle leven dat kruipt over het land!’ vertaalt de Naardense Bijbel.
‘Weet je het niet? Heb je het niet gehoord?’ vraagt Jesaja.
‘Een eeuwige God is de Ene, schepper van de einden der aarde.’
En voor het geval we dan toch weer automatisch naar de apenrots kijken,
voegt hij eraan toe:
‘Hij geeft de vermoeide kracht,
de machteloze geeft Hij macht in overvloed.’
En we herinneren ons Genesis 1
waarin God zich waagde aan de duisternis
en het licht tevoorschijn riep.
Helder genoeg om, wie verloren lopen,
de weg aan te wijzen naar het beloofde land.
Een weg die ze zelf moeten gaan
willen ze God als reisgenoot naast zich weten.
‘Wie hoopt op de Ene krijgt nieuwe kracht:
hij slaat zijn vleugels uit als een adelaar,
hij loopt, maar wordt niet moe,
hij rent, maar raakt niet uitgeput.’
Poëtische taal van de profeet,
die sterk verwant is aan de poëtische taal van Genesis 1.
Schepping is niet de ongerepte natuur.
Schepping laat zich niet verifiëren en falsifiëren.
Schepping is deze geschonden wereld,
met al die mensen zoals wij,
die zich de ogen uit het hoofd schamen,
en met heel Gods volk dat daar niet eens de tijd voor heeft,
samen in een nieuw licht gezet.
God doet het.
En God doet het nog steeds, hoe verborgen ook.
Schepping is niet iets dat af is.
Ze vecht zich naar voren.
Met jou als onderdeel van dat proces.
Daarom spreekt het eerste testament niet over schepping,
maar over scheppen en over de schepper.
‘Hij wordt niet moe, Hij raakt niet uitgeput’ zegt Jesaja.
V
Paulus spreekt in het tweede testament wel over schepping.
Zeker, hij is een jood.
Maar een die zo is overweldigd door Jezus, de gekruisigde, die leeft,
dat hij ook in het holst van de nacht het licht om zich heen weet.
Hij wacht, net als al zijn joodse broers en zussen,
op de dag dat God hen thuis brengt.
En hij zucht, net als jij en ik,
omdat hij lijdt aan de wereld en aan zijn eigen onvermogen.
Maar nooit is hij daarin alleen.
In hem zucht de Levende met hem mee, aan alle dood voorbij.
Het kan niet meer kapot.
De schepping is gered.
Ze is niet áf. Ze is gered.
Daarom mag het nu al schepping heten.
Het zuchten van de Geest in ons
stuwt ons naar de dag waarop alles is voltooid.
Ze lijdt met ons.
Ze heeft lief – sterk als de dood.
Maar de wanhoop is niet meer.
Heel de schepping wijst voor Paulus naar Christus.
Christus niet als dogma.
Christus niet als eigendom van de kerk,
die te vaak gedaan heeft alsof ze het patent op Hem had.
Nee, Christus als de gekruisigde die is opgestaan,
die Paulus, met alles wat hij heeft aangericht, in de vrijheid heeft gezet
en hem vrede heeft gebracht.
Leven in Christus is het toppunt van leven dat je niet in de hand hebt.
Het is begenadigd leven.
Wat iets anders is dan leven dat af is.
Elke poging die we doen om die dans te ontspringen is zonde van de tijd.
‘Beeld van God, de onzichtbare, is Hij,
eerstgeborene van heel de schepping:
in Hem is alles geschapen’
zo bezingt de hymne uit de brief aan de Kolossenzen de levende Christus.
‘Hij bestaat vóór alles en alles bestaat in Hem.
Hij is het hoofd van het lichaam, de kerk.
Oorsprong is Hij, eerstgeborene uit de dood,
om in alles de eerste te zijn.’
Dit is poëzie die je doet duizelen.
Alsof je te lang op de dansvloer hebt gestaan.
Hoe vertel je dit aan mensen,
die hun hersen laten kraken
om schepping en evolutie met elkaar te kunnen verbinden?
Of aan mensen die het goede gevoel cultiveren
en God zeggen tegen te komen in de vrije natuur?
Wat moet je als alle grote vragen in dichtvorm terug gebracht worden
tot de ontmoeting met de gekruisigde Christus,
die jij niet hoeft te zoeken maar die jou gevonden heeft
en je ten dans gevraagd heeft?
Je hoeft niks meer dan ‘ja’ te zeggen en Hem de hand te reiken.
Weten dat God je aankijkt door de ogen van deze gewonde genezer,
deze eerstgeborene uit de dood.
Blindelings weet je Hem te volgen
door het duister dat jou in de greep had.
Je danst.
En dan ineens neem jij de leiding.
En wanneer je Hem laat gaan,
zie je overal om je heen geschonden schepselen als jij
uit hun schuilhoeken komen.
En dan vraag jij hen ten dans tot in de kleine uurtjes,
tot de nieuwe morgen daagt.
Door alle tranen heen.
Ziedaar de kerk.