Preek van de Week – Zondag 22 oktober ’23

De stedelijke cantatedienst in het Schnitgerfestival vond plaats in de Martinikerk. De lezingen van vandaag zijn gekozen bij de werken van Carl Philipp Emanuel Bach (1714 – 1788) die in deze dienst werden uitgevoerd.

Psalm 113
Hebreeën 11, 1 – 3 . 13 – 16

I
De morgen is ons niet ontgaan.
Ze kreeg het volle pond aan het begin van deze dienst.
In de herfst moet je de dag een beetje helpen om op gang te komen.
Het licht spreekt niet vanzelf.
Maar in zijn kwetsbaarheid kan het zo mooi zijn.
Kunstenaars houden van strijklicht en tegenlicht.

In dat licht staan we vanmorgen.
Het verwijst naar de eeuwigheid, naar het geheim ervan.
Meer dan het brutale licht van de zomer, dat veel te direct is.
De zomerzon heeft genoeg aan zichzelf.
Hij slaat de eeuwigheid plat. Hij ziet te veel.
Van het geheim blijft niets over.

II
De verbinding tussen Klopstocks Morgengesang am Schöpfungsfeste
en Psalm 113 is het ‘Halleluja!’.
Met die uitroep van vreugde en lofzang is het al net als met het licht.
Het wordt te brutaal als onze kwetsbaarheid er niet in mee mag komen.
Massaal gezongen sluit het zomaar buiten.
De kinderen van het licht weten dan te goed
wie de kinderen van de duisternis zijn.

Psalm 113 begint overweldigend.
Als de zon klimt God tot grote hoogte.
‘Verheven boven alle volken is de HEER,
verheven boven de hemel zijn luister’
Waar blijft dan de oude moeder in Gaza, die ik op televisie zag
toen de oorlog net was uitgebroken en zij vluchten moest?
‘Ik kan niet lopen’ zei ze.
‘God behoede hen daar en ons hier’.
Ik zal haar blik niet meer vergeten.
De dichtheid waarmee de naam HEER klinkt
in de eerste helft van de psalm
beneemt je de adem.
Zes keer.
Was het maar zeven keer.
Met dat heilige getal hadden we het hier wel rond weten te praten.
Nee, het is zes keer.
HEER HEER.. Wat moet die oude moeder?

III
Beter dan de Nederlandse vlag op zijn kop te hangen,
is het om in de kerk het woord HEER op zijn kop te zetten.
Zodat we er weer tegenaan lopen.
Zodat we niet langer zeggen:
‘Natuurlijk, HEER HEER, baas boven baas; dat ligt voor de hand’
en doorgaan alsof er niets aan de hand is.
Want er is van alles aan de hand. Met ons.
En weet u hoe wij dat weten?
Dankzij die Ene die zich aan Mozes openbaarde
als een vuur dat opvlamt in een doornstruik in de woestijn.
Waar een mens nergens is.
Waar die oude moeder in Gaza is.
‘Ik heb de ellende gezien. Ik heb de jammerklacht gehoord.
Ik weet van lijden. Ik ben afgedaald. Ik kom bevrijden.’

Dat alles ligt besloten in de Godsnaam.
Als dat is wat u hoort in de vertaling HEER,
ben ik gerustgesteld.
Maar ik vertrouw mezelf daarin niet al te zeer.
Ik zoek het gauw te hoog.
In het beste uit mijzelf.
En het bovenste beste van God.
Het staat er toch ook niet voor niets, denk je dan:
‘Verheven boven alle volken is de HEER,
verheven boven de hemel zijn luister.
Wie is gelijk aan de HEER, onze God?’

IV
Het lijkt een retorische vraag.
Niemand natuurlijk.
Niemand kan tippen aan de HEER, onze God.
Maar dan zet de psalmdichter de naam HEER op zijn kop.
Hij steekt hem niet in de hoogte.
Nee, de naam zelf daalt af in de diepte.
Zo klinkt niet voor de zevende keer de naam HEER.
Nee, de naam spelt zichzelf in andere taal, in wat die doet:
‘Hij verheft uit het stof wie berooid is,
uit het vuil tilt Hij op wie alles ontbeert.’
En ineens gaat mij een licht op:
God heet verheven omdat Hij verheft
en niet omdat ik een god nou eenmaal in de hoogte moet zoeken.
Kijk, daar, die oude moeder in Gaza!
Dat ik haar blik niet meer van mijn netvlies krijg,
komt door de glans van het vuur dat opvlamt uit de doornstruik
en dat op haar gezicht valt.
God is daar.

Zij is de onvruchtbare vrouw uit de psalm,
die Hij zal laten wonen in het huis van de nieuwe wereld.

V
Hoe mooi
zou de muziek van Carl Philipp Emanuel Bach niet geweest zijn
als hij die omkering in God had meegekregen;
die toekering naar wie alle hoop verloren zijn;
aan wie welke geloofsbelijdenis dan ook niet is besteed.
Nog mooier dan de muziek nu al is.

In het slotkoor van Klopstocks Morgengesang klinkt:
‘Halleluja!
Zie je die stralende, goddelijke opkomen,
hoe die omhoogklimt aan de hemel?
Halleluja!
Hoe, net als die zon daar, ook een kind van God opstaat?’
Halleluja!

O Bach, je hebt gelijk!
Maar heb je wel gezien waar dat kind vandaan komt en wie het vergezelt?
En hoe God dat in de knop gebroken leven
laat wonen bij de hooggeplaatsten?
Of was je blik daarvoor teveel gericht
op waar je de hemel vermoedt?

VI
Wij zijn op doorreis naar een beter vaderland.
Dat betere vaderland begint hier,
waar de Godsnaam zichzelf spelt
als nabijheid in de uitzichtloosheid van zijn kinderen.
Dat betere vaderland is een zeker thuis, dat we niet zien.
Het gaat met ons mee als gemis en als verlangen.
Wie er in gelooft, kijkt niet omhoog, op zoek naar luchtkastelen.
Wie er in gelooft, gaat de weg van God met mensen door de diepte heen.
Pelgrims tegen wil en dank.
Zij grijpen de arm van de oude moeder in Gaza –
de een links, de ander rechts.
‘Langzaam, zo snel als ze konden’ (Toon Tellegen).
Zo schrijven zij gedrieën de Godsnaam
in een wereld die maar geen thuis wil worden.
Ze weten dat ze vreemdelingen zijn.
Maar met elke stap die ze zetten,
groeit het verlangen naar de stad die voor hen is gereed gemaakt.

Laat deze kerk een baken zijn op hun weg.
Een plek waar tranen worden opgevangen
en vlammetjes van hoop worden aangeblazen;
waar grote antwoorden worden ingeslikt
en liedjes van verlangen worden ingeoefend en uitgezongen.
Zoals vandaag.
Net zo lang tot de stad van God gereed is.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.