Preek van de Week – Zondag 5 maart ’23

Exodus 24: 12-18
Matteüs 17: 1-9

I
“Sta op, wees niet bang,” zegt Jezus tegen zijn leerlingen.
Na een ontstellende ervaring
hadden ze hun gezicht verborgen in de aarde.
Ook schoonheid kan een mens te veel worden –
de stralende wolk, de hemelse stem.
Ik herinner me nog de vluchteling van achter het ijzeren gordijn,
die maanden met ons de pastorie deelde.
Als op de piano Mozart werd gespeeld, kromp hij zichtbaar ineen
en vroeg dan: “Wollen sie mich töten?” (“Wil je me soms doden?”)
Om misverstanden te voorkomen:
dat had meer met Mozart te maken
dan met de kwaliteit van ons pianospel.

Voor de ontstellende beelden
die vanuit Syrië en Turkije de wereld overgaan,
moet je soms wel je gezicht verbergen.
Omdat het gewoon te veel is: de kracht van de aardbeving,
de schaal van de verwoesting, de duizenden doden.
Het ene moment kom je niet los van wat je ziet.
Je houdt je adem in.
De beelden slaan je in de boeien.
Je moet wel kijken.
Het andere moment kijk je weg bij wat je leest
over kinderen in tentenkampen: ze zijn verdrietig en boos.
Soms denken ze dat dit een straf is voor iets.
Waarom overkwam dit óns? Er zijn zoveel andere mensen.
Heb jij een antwoord op hun vragen?
Wat stelt een mens in godsnaam voor?
Het is niet zo gek om God erbij te halen.
Niet omdat het ergens op zou slaan.
Wel omdat het gebeuren gewoon te groot is
om een plekje te kunnen geven in het verhaal dat je van het leven maakt.
Waar rampen gebeuren, daar duikt altijd ook de Godsvraag op.
Met ratio heeft dat niks te maken.
Met de siddering die het grootse teweeg brengt des te meer.
God en de ramp gaan hand in hand, zo lijkt het wel.
Na de watersnoodramp van 1953
vroegen theologiestudenten aan professor Miskotte
of God er iets mee te maken zou kunnen hebben.
Hij antwoordde toen:
‘Hij kan er niets mee te maken hebben,
maar hij moet er iets mee te maken hebben.’

Hoe boos je je ook kunt maken over onheilsprofeten,
die over de ruggen van slachtoffers heen
hun fundamentalistisch gelijk uitventen,
ook een onaangedane rationele analyse van de feiten
maakt nog niet dat je weer vooruit kunt.
Daarvoor is de ramp te groot en ben je te veel van je stuk gebracht.
Elke ramp roept zinvragen op, of je jezelf nu religieus noemt of niet.
De gelovige zal een antwoord moeten vinden op de vraag:
‘Waar was u, God?’

Wie een ramp over zich heen krijgt,
begint zich trouwens niet direct zulke grote vragen te stellen.
Zij is gebaat bij een antwoord op de vraag: ‘Wat zal ik eten?’
Hij wil weten: ‘Waar kan ik slapen?’
Zij moeten eerst het antwoord op de vraag: ‘Waar is mijn kind?’
Pas later, zo veel later, wanneer een mens omkijkt
en een eerste blik werpt op de ravage, die in zijn leven is aangericht,
komen de vragen, die tot dan toe
hooguit woordloos door het hoofd gingen:
‘Wat ben ik waard als mens?’
Of: ‘Waar was u, God?’
Dan begint de zoektocht naar antwoorden,
waarmee je verder kunt en je weer grip krijgt op je leven.

Hoe verder een mens afstaat van het episch centrum van een ramp,
des te eerder komen de vragen en volgen de antwoorden.
Ze zijn ook minder zwaar en verstrekkend.
Je hoefde niet op zoek naar voedsel, naar onderdak of naar je liefsten.
Je hoefde je gezicht niet zo lang te verbergen in de aarde.

II
In het evangelie van deze zondag is er geen sprake van een ramp.
Wel van een ontstellende ervaring.
Zijn de beelden van een ramp soms niet om aan te zien
vanwege de stomme krachten van de natuur,
in het evangelie zijn het de lichtende verschijningen
en de stem uit de wolk, die de leerlingen van Jezus te veel worden.
Ze verbergen hun gezicht in de aarde.
Het heilige is hen te veel.
God is te groot.

In de lezing uit Exodus is de glorie van God voor het volk te zien
als een verterend vuur op de top van de berg.
God tooit zich daar met de krachten van de natuur.
Het is maar een kleine stap van wat zij te zien kregen,
naar de beelden van de aardbeving.
Nee, het is niet zo gek als mensen in verbijstering
alleen nog maar het woordje ‘god’ kunnen uitbrengen.
Het is een mens te machtig.
Mozes kan er over meepraten.
Hij is omhoog geklommen en wordt op de top van de berg
binnen geroepen door God in zijn heiligheid.
Die toont zich voor Mozes in een wolk.
Weer een natuurverschijnsel.
“Veertig dagen en veertig nachten bleef hij op de berg.” (Ex. 24: 18)
Veertig. O ja. Vandaag is het de tweede zondag in de Veertigdagentijd.
Een periode van bezinning en van vasten.
Maar dat klinkt toch te braaf.
Is het niet meer een tijd van loslaten;
het loslaten van alle beelden die je je van God gevormd had?
Geen hand voor ogen zien. Blind varen op een roepstem.
Zeggen: God zegene de greep. Je laten overweldigen.
Hopen dat je God opnieuw mag ontdekken.
Zonder garanties vooraf.

Als Mozes zich in het evangelie op de berg bij Jezus voegt
en een lichtende wolk hen overwelft,
is dat voor hem de zelfde ervaring als toen hij de berg beklom
om de stenen platen in ontvangst te nemen
waarop God zijn leefregels had geschreven.
Alleen staat hij er nu met lege handen.
En in plaats van de stenen platen met Gods leefregels,
een mens rechts en een mens links van hem – Jezus en Elia.
Beide ook met lege handen.

Ja, wat doet die laatste daar?
Elia, nog zo’n bergbeklimmer van God.
Volgend jaar lezen we op deze zondag weer over hem.
Hij spoorde de mensen van zijn tijd aan
om radicaal te kiezen voor een samenleving,
gebouwd op de leefregels van Mozes.
Vorsten die niet horen wilden, moesten het maar voelen.
Hij riep om het vuur van de hemel en om de toorn van God.
Want die gedroomde samenleving zou en moest er komen.
Maar aan het eind van zijn Latijn, beklom hij eenzaam en alleen de berg.
En in een holte van de nacht trok het natuurgeweld aan hem voorbij
waarin hij God vermoedde: de wind die bergen deed splijten,
de aardbeving die rotsen stuk scheurt, het vuur dat alles verteert.
Maar pas als de stem van de stilte klinkt;
pas als het binnen en buiten hem
niet langer stampvoet en raast en vlamt;
pas als hij daar met werkelijk lege handen staat, pas dan……

Daar staan ze met z’n drieën.
Mozes en Elia spreken met Jezus.
We weten niet waarover.
Maar misschien ging het ook wel over de verandering
die God in de tijd heeft doorgemaakt,
sinds hij met zijn volk op zoek ging naar het land
waar voor ieder mens de tafel gedekt staat
en waar ieder mensenkind telt.

Was Hij ooit niet begonnen als berggod?
Als een die op eenzame hoogte de regie voert over de winden,
die regen of droogte geven?
Een die ontzag afdwingt met donder en geweld?
Nog volop herkenbaar is Hij in het verterend vuur op de top van de berg,
zoals het volk in de woestijn dat zag en het deed sidderen.
En deed Elia geen beroep op die kanten van God
toen hij de overwinning wilde forceren
in de strijd met een andere godsdienst
en het vuur van de hemel bad,
om daarna een slachting aan te richten onder concurrerende priesters?

Wat is er toch met God gebeurd
dat hij zijn glorie niet meer toont
in een verterend vuur dat ieder mens op afstand houdt?
Wat maakte toch dat hij zich terugtrok uit de wind,
uit de aardbeving en uit het vuur,
om Elia in de holte van de nacht bijna aan te raken
met het geluid van de stilte?
Wat maakte toch dat de wolk
waar ooit Mozes een berg voor moest beklimmen
om er in te mogen gaan,
nu als een zachte en lichtgevende kracht de drie daar overschaduwt?
Wat veranderde het stomme lawaai van storm, vuur en beving
in een stem die zegt: ‘Dit is mijn geliefde Zoon, in hem vind ik vreugde.
Luister naar hem!’ (Mat. 17:5)?

Ik weet het niet. Maar zou het liefde kunnen zijn –
dat woord dat uitgeleverd is aan het alledaags gemodder
en dat zich niet verdedigen kan dan alleen met wat ze zelf is?
Zou het liefde kunnen zijn?
Vraag het aan de kinderpsychologen in hun clownspak
in de tentenkampen, die het trauma te lijf gaan
met aandacht, met spel en met hun kunde.
Vraag het aan Maria, die ervaren heeft wat het is
als de Geest van God je overschaduwt.
Uit haar is geboren dit mensenkind
dat daar staat te stralen als de zon, tussen Mozes en Elia in.

IV
Na een ramp komt het moment
dat iemand die haar gezicht verbergen moest in de aarde,
omdat de werkelijkheid niet te harden was,
weer overeind moet kruipen.
Dan bestormen haar de vragen waar ze wat mee moet,
terwijl ze al zo veel moet: ‘Wat ben ik waard als mens?’
En misschien ook: ‘Waar was u, God?’

In het evangelie van deze zondag begint de terugtocht
uit de verpletterende hemelse ervaring
naar beneden, naar het alledaags gemodder,
met Jezus die op zijn leerlingen afkomt en hen aanraakt.
Nee, het is meer dan dat.
Het is eerder een omarmen dan een feitelijk aanraken.
Om dat te doen bij mensen
die hun gezicht verborgen hebben in de aarde,
moet je bukken; heel diep bukken.
Tot je een vermoeden hebt wat ze doormaken.
Pas dan kun je zeggen wat hij zegt:
‘Sta op. Wees niet bang.’
Is dat ook niet het eerste antwoord op de vraag:
‘Wat ben ik waard als mens?’

Ja, en is dat ook niet het eerste antwoord op de vraag: ‘Waar was u, God?’
Het is veelzeggend dat God niet meer van zich laat horen in dit evangelie.
Het is niet langer nodig.
Want: ‘Dit is mijn geliefde Zoon, in hem vind ik vreugde.
Luister naar hem!’ (Mat. 17:5)?
In Hem is God voortaan aanwezig.
Het heilig hemels tafereel op de top van de berg
weerspiegelt zich in het even heilig aards gebeuren
waarin een mens zich diep bukt om een medemens te omhelzen
die gevloerd ligt, met het gezicht verborgen in de aarde.
Als ze opkijkt ziet ze geen God,
maar (zoals het evangelie zegt) niemand behalve die ene, Jezus alleen.
Alle heiligheid van tempels, kerken en offerplaatsen,
is gaan zitten in dat moment.
Een moment dat ruimte geeft aan het mooiste dat bestaat:
een mens die opstaat en niet bang meer is.

Geef je er maar aan over.
Als God voortaan, van alle macht ontdaan, met lege handen durft te staan
omdat Hij die nodig heeft om jou vast te houden als jij daar voorover ligt,
waarom zou jij dan niet voortaan zonder al je privileges kunnen
waardoor je verheven waant boven wie het slechter hebben getroffen?
De wereld zal niet minder worden van onze lege handen.

Amen

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.