Exodus 19, 1 – 8
Handelingen 1, 15 – 26
Johannes 17, 14 – 21
I
Het Weeskind wordt deze zondag ook wel liefkozend genoemd.
Hemelvaart is geweest.
En Pinksteren moet het nog worden.
Je weet niet goed waar je kijken moet.
De hemel zit dicht.
Je kijkt de ander aan.
Maar die weet het ook niet.
Ze zitten er wat verweesd bij, daar in Jeruzalem.
Ook al zijn ze met meer dan honderd bijeen.
Terzijde van de alledaagse drukte.
Ontheemd.
Vervreemd.
Ze wachten op iets,
maar weten niet wat het is:
de doop met de Geest.
Ik moet denken aan het gedicht van Ida Gerhardt.
‘Onder vreemden’ heet het.
Het speelt het liefste ver weg op het strand,
het kind dat nooit zijn eigen vader ziet,
die overzee is in dat andere land.
Het woont bij vreemden en het went er niet.
Zij fluisteren erover met elkaar.
Heimwee huist in zijn kleren en zijn haar.
En altijd denkt het dat hij komen zal:
Vandaag niet meer; maar morgen, onverwacht –
en droomt van hem en roept hem in de nacht.
Ik wacht u, Vader van de overwal.
Op het eerste gehoor is de sfeer van het gedicht
een andere dan die van de lezing uit Handelingen.
Want Petrus klinkt behoorlijk gedecideerd.
Als hij opstaat te midden van de leerlingen,
doet hij eerder denken
aan een gereformeerde ouderling
dan aan zijn opgestane Heer en heiland.
‘Mannenbroeders!’ zegt hij
als hij het woord neemt.
In de NBV vriendelijk vertaald met ‘Vrienden!’
Alsof de vertalers met de kennis van Pinksteren
Petrus’ masculiene taalgebruik alvast zachtjes corrigeren.
God stort zijn Geest uit over ál wat leeft.
Zonen én dochters zullen profeteren.
Jongeren zullen visioenen zien.
Ouden zullen dromen dromen.
Ja, Petrus, je weet het nu nog niet
maar je tapt over een week
duidelijk uit een ander vaatje.
Dat gedecideerde van vandaag
maskeert misschien wel zijn niet weten.
Net als het lootjes trekken
waarbij Mattias uit de bus komt
als opvolger van Judas,
toch iets armzaligs heeft.
Het doet net iets te veel denken
aan de soldaten onder het kruis
die lootjes trekken
om te bepalen wie het onderkleed van Jezus,
dat uit één stuk geweven was,
tot zijn eigendom mag rekenen.
Lootjes trekken onder het kruis,
dat is het hier eigenlijk ook.
Ook al wordt er driftig bij gebeden
en uit het boek van de Psalmen geciteerd.
De citaten hebben iets lukraaks.
Het is een omgang met Bijbelteksten
die ons niet echt meer kan overtuigen.
Dat armzalige wel.
Dat herkennen wij.
Net als de behoefte om het te maskeren.
Petrus zoekt zijn houvast in de Psalmen.
Zo staat hij zijn mannetje
of doet hij in ieder geval alsof.
Je houvast zoeken in het boek van de Psalmen
is zo gek nog niet voor wie zich verweesd voelt
en niet goed meer weet waar die het zoeken moet.
Indirect gebeurt dat aan wie het klooster bezoeken
om even weg te zijn uit de mallemolen
in de hoop nieuwe richting te vinden.
De gasten die tijdens de getijdendiensten
de psalmen meelezen,
die door de kloosterlingen worden gezongen en gereciteerd,
zijn lang niet allemaal geoefende kerkgangers.
De grootste groep heeft weinig tot niets daarmee.
Maar het verlangen naar richting, rust en regelmaat,
is groot genoeg om geen gebedsdienst over te slaan.
De hemel daarboven zit soms net iets minder op slot
dan een mensenleven hier beneden op slot kan zitten.
Menig kloostergast vindt zo maar even
de weg terug naar binnen, naar het zelf.
Armzalig ik.
Hier mag je er zijn.
Niets om je voor te hoeven schamen.
II
Dat geldt ook voor Petrus.
Als hij opstaat te midden van de leerlingen,
staat daar niet de leider op de top van de apenrots.
Ja, hij is de eerste onder zijn gelijken,
door Jezus zelf daartoe geroepen.
Maar dan als de dienaar waar Jezus om vroeg
en die Hij bij uitstek zelf ook was.
Petrus staat op in Jezus’ opstanding.
Een armzalig mens
in wie alle anderen zichzelf mogen herkennen.
Je kunt je met recht en reden afvragen
waarom de lege plek van Judas
in de kring van leerlingen
opnieuw moet worden ingenomen.
En ook waarom zo niets verhullend
over het tragisch einde van Judas
moet worden gesproken.
Je zou je met Micha uit het kinderverhaal kunnen afvragen
waarom de elf overgebleven leerlingen
zo nodig een twaalfde erbij moeten hebben.
Elf is toch ook mooi.
Zeker als je het dan niet meer
over Judas hoeft te hebben.
Een goed elftal kan ook de wedstrijd winnen.
Was die twaalfde man nou juist niet het probleem?
Misschien.
Maar zonder die twaalfde wordt het een ander verhaal.
Dan heb je het niet meer over de exodus.
Niet meer over de woestijntocht
van de twaalf stammen van Israël.
Niet meer over dat gemankeerde volk
dat niet kan bogen op afkomst en status.
Dat het louter moet hebben van die Ene, die Vreemde,
die de apenrots van de goden verliet
om hen te dragen als op arendsvleugelen;
die hen een koninkrijk van priesters noemde,
een kostbaar bezit,
een heilig volk.
Ze zijn het niet geworden
omdat ze zich er naar gedroegen
en het hen voor de wind ging.
Ze zijn het omdat die Ene, die Vreemde,
zijn hart aan hen verpand heeft.
Had in de nacht van de uitlevering
niet de een na de ander aan Jezus gevraagd:
‘Ik ben het toch niet, Heer, die u straks de das omdoet?’
Ze hadden het alle twaalf kunnen zijn.
Judas hoort daarbij.
Wie hem afschrijft, schrijft zichzelf af.
Een kerk die met een Raad van Elf denkt toe te kunnen
maakt van zichzelf een karikatuur.
Een die zich moreel boven de wereld verheft
en niet durft te zien hoe lachwekkend ze is,
hoe fout bij tijd en wijle,
en hoe breekbaar.
Haar eenheid is niet de kracht van een goed elftal.
Haar eenheid is gelegen in haar Heer en heiland
die dolende en vermoeide mensen tot zich roept
om ze rust te geven.
Om vanuit die rust elkaar en de wereld te dienen
en niemand af te schrijven.
Jezelf niet.
Ook Judas niet.
III
‘Judas was een van ons
en had deel aan onze dienende taak’
zegt Petrus.
Hoe na hij hem stond,
weet Petrus als geen ander.
Drie keer had hij van Jezus gezegd dat hij Hem niet kende
toen het er voor Hem op aankwam.
Net als Judas heeft hij Jezus laten vallen.
Nee, het relaas over Judas’ dood
en de citaten uit de psalmen
zijn niet bedoeld om hem een trap na te geven.
Wel om te laten zien hoe diep een mens kan vallen,
zonder weg geschreven te worden
uit het verhaal van God met de mensen.
Getuige worden van Jezus’ opstanding
is Judas met Hem mee zien opstaan –
dát is zijn bestemde plaats,
ook als je buik totaal iets anders zegt.
‘Loop naar de hel!’ Of zoiets.
Die buik geeft ook het voorgevoel
dat Josef Barsabbas, die de bijnaam Justus had
– en vast niet voor niets: Justus, de Rechtvaardige –
de meest aangewezene was om de twaalfde apostel te worden.
Maar het lot valt op Mattias
van wie, anders dan van deze Justus,
nergens meer verhaald wordt in het boek Handelingen.
Hij is de twaalfde apostel
die het evangelie over de hele wereld doet gaan.
In het dienend leiderschap
is de naam ondergeschikt aan de zaak –
de zaak van Jezus Christus.
Dat geldt voor alle twaalf
maar voor Mattias in het bijzonder
IV
Zijn naam zal voor altijd verbonden zijn
aan deze zevende paaszondag,
die ook wel het Weeskind wordt genoemd.
Maar een sneu geval is deze zondag allesbehalve.
Ze hoeft niet over haar eigen schaduw heen te springen
om vol verwachting te zijn
van wat de hemel voor ons in petto heeft:
de uitstorting van de Geest over al wat leeft.
Onze armzaligheid komt daar niet op in mindering.
Ze mag er zijn.
Ze is een kracht.
‘We zijn een kerk van brokkenpiloten,’
zegt de spoken word kunstenaar, Rik van Zutphen,
‘gezegend zijn zij die het verkloten
zalig zijn zij die proberen maar mislukken
Christus laat zich vinden te midden van brokstukken
Niet om te oordelen maar om te redden
wat er te redden valt tussen schip en wal
we zijn onvolmaakt en verre van af.’
Soms denk ik:
We zijn zo bang om als kerk te mislukken,
zo bang voor de brokstukken,
dat we niet eens meer proberen
om kerk bij de tijd te zijn.
En dan heb ik niet over ‘crisis als kans’
en ‘best practices’ en ‘alles moet anders’
en meer van dat soort bij de tijds geneuzel.
Dan heb ik het over de tijd van Jezus Christus.
En die is nú.
En brengt ons waar mensen tussen schip en wal vallen
en afgerekend worden op hun onvolmaaktheid.
Daar is Hij.
Daar leeft Hij.
Daar wordt alles anders.
We zijn hier om dat te vieren.