Geliefden van Christus,
Het was een koude tocht,
En de slechtste tijd van het jaar
Voor een reis, voor zulk een verre reis.
De wegen modderig, het weer guur,
De winter op zijn strengst.
Zo begint het gedicht Journey of the Magi. van T.S. Eliot,
Bar moet het geweest zijn voor die geleerden, deskundigen en priesters. Mannen die liever vanuit de tempel of hun thuis in hun studeerkamer bezig waren met de bestudering van de hemel, het uitvogelen van de goddelijke wil die zich in de dingen bevond. Het waren de wetenschappers van hun tijd, intellectueel, welbespraakt, de wijzen.
En zo gingen zij op weg, als wijzen, als weters die toch iets nog niet wisten….
—
In zijn boek Zondagmorgen, beschrijft Willem Jan Otten het feest van de epifanie als het feest van de via Mystica: de mystieke weg die mensen, of we nu wijs, minder wijs, groot of klein, arm of rijk, allemaal hebben af te leggen vóórdat we werkelijk bij het goddelijke op de knieënkunnen komen. Epifanie als feest waarbij een straaltje licht je doet beginnen te zien, of, zoals Otten direct preciseert: je bent begonnen te zien.
En dan niet het gedachte en veel geziene, maar het ongedachte en ongeziene, of beter daar waar we als wereldse mensen van wegkijken.
Dat onderstreept Matteüs ook in zijn verhaal. Twee koningen: maar welke van de twee is gezien?
Koning één is een koning die gekozen is, te midden van het politieke gekonkel. Een koning die continue zijn troon moet bewaken om dat hij zomaar afgezet kan worden. Een koning die daarom zijn macht ten toon moet spreiden, paleizen laat bouwen, Jeruzalem op de schop gooit voor zijn eigen grandeur. Een koning die als sterke man regeert, geen tegenspraak duldt en minderheden niet beschermt. Die alleen maar loyalisten om zich heen verzamelt, want ja: “Heel Jeruzalem schrok met hem”. Een koning die tegelijkertijd bang en angstig is zijn macht te verliezen. En die angst zit diep….
Die wijzen, die zijn begonnen te zien, vragen dan aan díé koning, waar de geboren koning is….! (Ja, niet pasgeboren, maar gewoon geboren… Ja, ieder mens wordt geboren, maar niet ieder mens is koning).
Tja, in dat kleine Bethlehem. Een boreling, zuigend aan de borst van zijn moeder. Het heeft iets futiels bijna, maar juist dát is het geheimenis, de dwaasheid, waar Paulus later van zou schrijven.
En daar dicht Eliot de wijze: “en zo gingen we verder, en bereikten des avonds, geen uur te vroeg, de plaats van bestemming; het was (dat mag ik wel zeggen) de moeite waard.”
Eliot schrijft daar dat het satisfactory was. Genoegdoenend…
—
Vorige week hoorden we in de verkondiging hier in de kerk ook al dat bij Matteüs geboorte en dood heel dicht bij elkaar horen. De wijzen zoeken naar de geboren Koning van de Joden. Het is bij Matteüs aan het eind van zijn evangelie dat we die aanspreekvorm weer terug vinden: In de vraag van Pilatus: Bent U de Koning van de Joden? In de bespotting door de soldaten, nadat ze Hem een scharlakenrode mantel hadden omgedaan, een doornenkroon op zijn hoofd hadden gezet en hem een rietstok als staf hadden gegeven: Gegroet, Koning van de Joden. En tenslotte boven het kruis als aanklacht: Dit is Jezus, de Koning van de Joden.
Geboorte en dood. Bij deze koning blijken ze dus bij elkaar te horen. Geboren om uiteindelijk te sterven, en gestorven om geboren te worden. Geboorte en dood, zijn dus geen tegenstellingen maar verwevenheden. En daar maakt dat verhaal van God die mens wordt ons steeds weer rijp voor.
Moge dat licht van de ster ook ons aan het begin van dit nieuwe jaar ons laten beginnen te zien, de diepten van dat geheimenis.
Ik besluit met gedicht: The Journey of the Magi, in vertaling van Martinus Nijhoff:
De reis van de drie koningen
Het was een koude tocht, en de slechtste tijd van het jaar voor een reis,
voor zulk een verre reis.
De wegen modderig, het weer guur, de winter op zijn strengst.
de kamelen, die hun knieën ontvelden, hun hoeven bezeerden,
werden onhandelbaar en legden zich neer in de smeltende sneeuw.
Menigmaal dachten wij met spijt terug aan onze zomerpaleizen op bloeiende
berghellingen, aan meisjes, in zijde gehuld, die gekoelde wijn ronddienden.
Onze kameeldrijvers vloekten, kankerden, weigerden dienst,
riepen om brandewijn en vrouwen. Onze kampvuren wilden niet branden,
onderdak was moeilijk te vinden, de steden waren vijandig, de dorpen stug,
de gehuchten smerig en verschrikkelijk duur : het was een ellendige tocht.
Tenslotte reisden wij de gehele nacht door, sliepen zo nu en dan
langs de wegkant en hoorden gedurig in onze ogen zingende stemmen,
zeggend: jullie onderneming is waanzin.
Eindelijk, toen het licht werd, daalden we neer in een luw dal, vochtig,
onder de sneeuwlijn, geurend naar groeizaamheid; een beek snelde voort,
een watermolen karnde het duister, er waren drie bomen
onder een bewolkte lucht,en een oud wit paard galoppeerde door een weiland.
Wij kwamen bij een herberg met wijngaardranken boven de stoep.
Zes handwerkslieden dobbelden bij de open deur om zilverlingen
en zes voetknechten schopten lege wijnzakken over de vloer.
Maar niemand kon ons inlichtingen verschaffen, en zo gingen we verder,
en bereikten des avonds, geen uur te vroeg, de plaats van bestemming;
het was (dat mag ik wel zeggen) de moeite waard.
Dit alles is lang geleden, ik heb het onthouden en zou het over willen doen,
maar ik stel, dit vooropgesteld, één vraag : was het doel dat ons dreef
geboorte of dood? Wij waren getuigen van een geboorte, zeker,
daar is geen twijfel aan. Maar als ik vroeger geboorte of dood zag,
dacht ik dat ze tegenstellingen waren. Deze geboorte echter
was een onverbiddelijk einde voor ons, een dood, onze dood.
Wij keerden terug naar ons land, onze koninkrijken, maar voelden ons
niet meer thuis in de oude orde tussen vreemde mensen
die hun goden omklemmen.
Ik zal blij zijn als ik andermaal sterf.
Voorganger: Henk Binnenkamp