I
Het begon met een woord. “Licht”. Het woord lag op het puntje van Gods tong. Maar daar is het niet gebleven: het Woord ging aan de wandel. De “L” rolde van voor in Gods mond via de “i” helemaal naar achteren Gods keel in – “ch” – en weer terug.
De ploffende “t” had nog niet geklonken, of het was er. Warm. Oogverblindend.
Het was goed, zag God. Sterker nog: het smaakte naar meer. Het Woord borrelde op vanuit Gods binnensten. Klinkers rinkelden, letters grepen elkaar vast. Het Woord ging verbuigen en vervoegen. In duizend-en-één geuren en kleuren buitelde het over Gods lippen heen.
Hemel. Aarde. Regen. Lucht.
God sprak, en de wereld hing aan Gods lippen.
Jungle. Duinen. Bergen. Zee.
Als God het zei, dan was het zo. Het Woord was namelijk waar. Alles klopte aan het Woord, en het Woord klopte in alles. Hartslag van het leven was het. Alles is door het Woord ontstaan, want het Woord is de grondstof van alles wat er is.
Ah, dat stof. God was dol op het stof van de aarde. Aan de droge, ruwe korstjes, de kruimels en de kluiten, kon het Woord zich namelijk zo mooi hechten. En dan de smeuïge modder in zompige moerassen. Als God er zijn hand in stopte, was het alsof Hij al het leven van de aarde tussen zijn vingers voelde krioelen. Van een mooi stuk klei kan God trouwens nog steeds genieten. Vandaar dat het lijkt alsof er boven het Ommeland altijd nét een extra stukje hemel hangt.
Het Woord klonk in alle toonaarden, het klonk als bomen en gewassen, als vogels en vissen, maar steeds bleef het refrein hetzelfde: Je bent goed! Je bent mooi! En als God bijzonder tevreden was, zei Hij: “Het kon minder.” Dan zinderde het Woord van welbehagen. Als liefdeslied van de hemel voor de aarde zong het rond in de wereld.
Toen merkte God, dat er iets ontbrak. Het lied miste een tweede stem. Daarom pakte God het stof, het stof der aarde, waar hij zo’n zwak voor had en maakte Hij de mens. “Wat issie mooi”, riep het Woord. Dan vond God ook: “Zo mooi, je zou er wel in willen wonen.” Hij nam de mens bij de hand, liet hem alles zien en fluisterde hem woorden in. Samen spelden ze steenarend en stegosaurus. Samen oefenden ze op de moeilijke klanken: Uilskuiken. Axolotl. Bronsstaartheremietkolibri. Ze rijmden meerkat en muskusrat. Soort voor soort, dier voor dier verzamelde de mens hun namen, tot hij een heuse woordenschat bij elkaar had gespaard. En zo gebeurde het, dat de mens sprekend op God ging lijken.
Het was goed, zag God. Sterker nog, het was héél goed. Toen nam God een adempauze. Het was gezegend.
II
Maar dat bleef het niet. Er klonk iets dat leek op het Woord, maar het klopte niet. Er zat geen leven in. Dat deed iets met alle andere woorden.
Sommige woorden verdampten simpelweg. Ze klonken nog wel heel gewichtig, maar als je probeerde je eraan vast te houden, bleken ze gebakken lucht te zijn.
Andere woorden, die wél klopten, werden verzwegen. Er werden mensen geboren aan wie nooit verteld is dat ze mooi zijn. De mensen gingen zich schamen. En de ruwe randjes, waar het Woord zich ooit zo heerlijk aan kon hechten? Die werden gladgestreken, opgespoten en strakgetrokken.
De mensen vergaten dat God dol is op stof, dat het woord “aarde” en het woord “goed” bij elkaar horen. Ze maakten plannen om hogerop te komen, boven de wereld en zichzelf uit. “Kon minder” veranderde in “moet meer!” Meer goddelijk, minder menselijk. Alleen dat laatste lukte.
De mensen pakten het Woord beet en maakten er wapens van. Eerst ging het nog om wat botte opmerkingen, maar die werden gaandeweg scherper, tot het net messen leken. De mensen waren scherpslijpers geworden. Ze waren vergeten dat de Waarheid geen “wat” is, maar een “wie”.
Toen God zag wat er gebeurde, gaf Hij het Woord aan zieners en zangers. “Ik hou van je,” zongen de dichters. De mensen knikten vertederd, maar er veranderde niets. Toen niemand Zijn liefdeslied hoorde, probeerde God het met een donderpreek. “Kijk toch uit,” riepen de profeten. Het mocht niet baten. Het Woord werd monddood gemaakt. De wereld werd een kille, stille plek.
III
Maar nog was het laatste woord was niet gesproken. In het holst van de nacht roerde zich iets.
Het begon met een Woord. Het lag op het puntje van Gods tong. Maar daar is het niet gebleven. Midden in de winternacht kwam het licht de wereld in, en het daagde het donker uit.
Het Woord liet de hemel achter en sloeg zijn tent op tussen de mensen. Het kwam met bloed en vruchtwater. De hartslag van het leven kreeg zelf een kloppend hartje. Het Woord kreeg een lichaam – nee, het wérd een lichaam. Zo werd wat God te zeggen had, mens, van top tot teen, met huid en haar.
Stiekem, terwijl de mens druk in de weer was om God te worden, werd God mens. Het Woord werd een aardling en kreeg de naam: God redt. Het Woord verleerde het spreken en lag te kraaien in het stro.
Het Woord-van-vlees-en-bloed groeide op, kreeg trillende neusvleugels en rommelende ingewanden en buikpijn van wat het zag gebeuren. Als mens onder de mensen heeft is Hij ons voorgegaan. Wie zich aan Hem spiegelde, veranderde in Zijn evenbeeld. Been van ons gebeente, was hij, vlees van ons vlees. In zijn ogen stond Gods welbehagen. In hem kreeg Gods erbarmen een stem. Hij raakte geschonden lichamen aan, en maakt ze heel. Zijn woorden wekten doden weer tot leven. Zo gaf hij handen en voeten aan Gods liefde.
En net als de Vader had de Zoon een zwak voor het stof der aarde. Soms kon hij het niet laten om er even aan te voelen en liet hij zijn vinger door het zand glijden. Zijn vrienden dachten dan dat hij er wijze woorden in schreef. Hij hield wijselijk zijn mond en waste het vuil van hun voeten. Met spuug en stof opende Hij ogen. Maar anderen bleven ziende blind. Eerlijk is eerlijk: niemand begreep hem helemaal. Maar sommigen begrepen hem helemaal niet. Het Woord riskeerde lijf en leden.
Wat je kunt aanraken, dat kun je namelijk ook stukmaken. Daar waren de mensen inmiddels al een poosje achter. De duisternis heeft zich aan het licht-van-vlees-en-bloed vergrepen, maar het heeft er geen grip op gekregen. Deze keer liet het Woord zich niet doodzwijgen.
Het Woord zingt nog steeds rond, het wordt gedragen door mensen van Gods welbehagen. Als een meerstemmig lied dat danst en leeft en God geniet en fluistert: “Het kon minder.”
Amen