Preek van de Week: “Heilige huisjes”

Gemeente van Christus,

Er is een huis voor de Heer gebouwd. En wát voor huis. Er zullen liederen over geschreven worden. Bijvoorbeeld dit gedicht, dat elk detail van het bouwwerk bezingt, te beginnen bij de ligging ervan:“De gevels zijn gesteld in alle werelds hoeken /Om alle wereld door de zielen op te zoeken.”

Wie de drempel overstapt, het gebouw binnenloopt en zijn blik omhoog richt, ziet daar:“Honderden van uitgeknipte rozen/ Als sterren aan de lucht in de gewelven blozen.”

Alles weerspiegelt Gods majesteit, ook de pilaren, want:“Tot boven in de kerck/ is alles hier versiert met aardich leliewerck/ Zoo bouwde Salomon het voorhuis van zijn tempel.”

Mocht u nu heel benieuwd zijn hoe dit fantastische bouwsel er verder uitziet, dan zou ik zeggen: kijk even goed om u heen. We beginnen vanochtend namelijk dichtbij huis.  De verzen die ik aanhaalde slaan niet op de tempel in Jeruzalem, maar over onze eigen Nieuwe Kerk. Het is in 1664 geschreven door ene dr. J. Mees, ter gelegenheid van de inwijding van het gebouw, de eerste kerk in de stad die als protestants godshuis werd gebouwd. Er zit een schitterende ironie in het schrijven van een lofdicht van acht pagina’s over de aankleding van een kerk waarin het juist zo min mogelijk over uiterlijk vertoon moest gaan. De Nieuwe Kerk is gebouwd met het idee dat niks mag afleiden van waar het om gaat: de verkondiging van het Woord. Dat voelde Mees ook wel aan, want verderop benadrukt hij toch even dat het gebouw dan wel mooi is om te zien, maar: “ ’t koestert ons door ’t horen, in godsdienst is het oog een volger van de oren.”

Wij protestanten staan erom bekend dat we een moeilijke relatie hebben met mooie gebouwen. Dat kun je gerust een blinde vlek noemen. Want gebouwen doen ertoe. Wie dat ontkent, is naïef. Het dak waaronder wij samenkomen is namelijk geen natuurverschijnsel. Er zit een idee achter. Of het nou om een tent of een tempel gaat, de structuren die we bouwen vertellen een verhaal over hoe de wereld in elkaar zit, over wie wij zijn en Wie God is.  Winston Churchill zei het zo: “Wij geven onze gebouwen vorm, en vervolgens vormen onze gebouwen ons.” Gebouwen zijn theologie. 

II

Het eerste wat God van zijn volk vraagt als Mozes tot Hem opgeklommen is op de berg Sinaï, is dan ook dat Israël een heiligdom bouwt zodat Hij te midden van zijn volk kan wonen. Dit heiligdom, of “tabernakel” wordt niets voor niets ook wel de “ontmoetingstent” genoemd. Het beeldt uit wat de kinderen van Israël hebben gezien en ervaren tijdens hun tocht in de woestijn: Hij, wiens naam luidt “Ik zal er Zijn”, is een God van zijn woord. God is in ons midden.

Het idee dat je god ergens zou kunnen ontmoeten was natuurlijk niet nieuw. Dat hadden de omliggende volken allang uitgevogeld. “Kan God op aarde wonen?” is voor hen geen issue. Tuurlijk kan dat. Daar zit ie, in dat beeldje – hebben? Maar deze God zegt niet: “De Israëlieten moeten een heiligdom voor mij maken, zodat ik daarin kan wonen.” God woont niet in de tabernakel, maar tussen zijn mensen. Letterlijk staat er: in hen. Gods aanwezigheid moet dus niet gezocht worden in een gebouw, maar in de bouwers zelf. Het gaat niet om de fysieke plaats, maar om het menselijk hart.

Voor we de Nieuwe Kerk nu inruilen voor een energiezuinige gymzaal, is het wel de moeite waard om te bedenken dat God vervolgens zes hoofdstukken lang uitlegt hoe die tabernakel er precies uit moet zien. Het luistert nauw. God is in the details. Niets wordt aan het toeval overgelaten, van de afmetingen van de ark tot de plaatsing van de draagstokken. Die mogen nooit uit de ringen aan de ark verwijderd worden.

Wie het materiële tegen het geestelijke wil uitspelen, zal in de Torah weinig bijval vinden. God mag dan wel overal zijn, maar niet overal voelen we die aanwezigheid op dezelfde wijze. We zijn niet alleen mensen met verstand en emoties, maar ook met zintuigen. Wij vormen gebouwen, maar gebouwen vormen ons. Ruimtes hebben invloed op ons, heel primair. Wij vormen onze gebouwen en vervolgens vormen ze ons.

III

Daarom lenen ze zich ook zo goed voor propaganda. Toen ik vorige week na de dienst aan Pieter Bootsma vertelde dat ik het vandaag over de Nieuwe Kerk wilde hebben, maar dat de vergelijking met de tempel misschien toch iets te ver gezocht was, riep hij: “Maar natúúrlijk is de Nieuwe Kerk een tempel! Een tempel voor de hoge heren van de stad Groningen.” Hij heeft natuurlijk gelijk. Het krioelt hier van de verwijzingen naar de Groningse elite van de 17e eeuw. Waar de cantorij nu zit, zaten bijvoorbeeld vroeger de officieren. In het houtsnijwerk vind je geen kruizen terug, maar wel harnassen en kanonnen. Nog een voorbeeld: op het deurtje onderaan de trap voor de preekstoel staat het wapen van de stad Groningen. Mocht de zeventiende-eeuwse predikant tussen de onderste en de bovenste trede toch vergeten zijn wie het voor het zeggen had, deert dat niet. Vanaf de preekstoel kijk je uit op het wapen van de stad op het raadsgestoelte, en het hijgt ook nog in je nek.

Het gebouw van de Nieuwe Kerk is dus niet alleen theologie, maar ook politiek. Naast de Allerhoogste zette het stadsbestuur met de Nieuwe Kerk ook zichzelf op de kaart. Doet dat afbreuk aan de Nieuwe Kerk als een plek waar je God kunt ontmoeten? Waarom zou het. Als God zich alleen daar liet vinden waar de motieven van de mensen loepzuiver zijn, dan was de Bijbel een heel dun boekje.

Onze zeventiende-eeuwse dichtersvriend ligt in ieder geval niet wakker van dit staaltje werelds machtsvertoon, in tegendeel. Hij zingt de heren burgemeesters toe:

“Zo zal uw tempelbouw in Godes ogen schijnen /Als ’t huis van Salomon vervuld met cherubijnen […] /Uw inzien is gelijk het inzien van dien wijzen /Alleen tot Godes eer en om zijn naam te prijzen/ Als of ’t een echo waar, van Koning Salomon/Toen hij de grote God niet recht volprijzen kon.”

Dr. Mees zal het niet zo bedoeld hebben, maar hij heeft wel gelijk. In de zelfverheerlijking van de raadsleden zit inderdaad een echo van Salomo’s tempelbouw. Ook die heeft namelijk een politiek randje. De tempel markeert een verschuiving in het zelfbeeld van het, in de nationale identiteit van Israël. Zolang er nog geen rust voor het volk was, trok de Eeuwige mee als een wolk in de tent van samenkomst. Maar nu liggen de zaken anders. Israël is niet langer een groep een rondtrekkende stammen. Ze zijn verenigd in een eigen land, onder één koning. En dus wordt het tijd voor één tempel, een vaste woning voor de Allerhoogste. Aldus geschiedde.

Gods majesteit vult de tempel. Hij woont er dan natuurlijk niet zelf, wordt er nog eerbiedig bij gezegd. Maar zijn naam wél en die luidt: “Ik ben er.”

IV

Toch lijkt de schrijver van Koningen ergens te aarzelen. Er hangt een luchtje aan die tempelbouw. Dat zie je ook als je het vergelijkt met de bouw van de tabernakel. Waar de materialen voor de tabernakel voortkomen uit vrijwillige donaties, worden voor de tempelbouw tienduizenden Israëlieten bij wijze van dienstplicht naar Libanon gestuurd. De afstammelingen van achtergebleven Kanaänieten worden tot slaaf gemaakt. Dat wringt: de tempel die de uittocht uit Egypte moet bekronen, komt tot stand door dwangarbeid. En hij gaat ten koste van het gebod om vreemdelingen als volksgenoten te behandelen.

Zo blijkt maar weer: het is een kleine stap van “God is bij ons” naar “God is van ons”. Dat blijkt ook als Salomo in zijn inwijdingsgebed van het Gods verbond het volk in de woestijn sloot in één adem noemt met het verbond van God sluit met Davids nakomelingen, zijn eigen koningshuis. Maar dan, gelijk nadat Salomo God verzoekt om zijn dynastie in het zadel te houden, stelt hij toch die vraag, een beetje uit het niets: “Zou God werkelijk op aarde kunnen wonen?” Je vraagt je af waar dat ineens vandaan komt. Heeft Salomo het licht gezien?

Misschien valt zijn oog wel op iets anders. Vlak voor de toegang van de achterzaal, bij het allerheiligste, zie je iets uitsteken. Het zijn de uiteinden van de draagstokken van de ark. Nooit zijn ze losgemaakt. Dat mocht niet van God, weet u nog? De ark moest altijd gereed staan voor vertrek.

Stel je voor dat die draagstokken zoek raken. Voor je het weet raakt dan ook het besef zoek dat God nooit en nergens valt vast te leggen.[1] In geen land, in geen volk, in geen tabernakel, in geen tempel en in geen kerk. De draagstokken zijn een tastbaar teken, een waarschuwing: kijk uit dat je van God geen statische God maakt, een God op een voetstuk, een God in een heilig huisje. God laat zich niet ophokken. En als de tempel uiteindelijk vernietigd wordt, blijkt dat precies de kern. God was nooit gebonden aan dat huis. Toen het volk weggevoerd, was Hij klaar voor vertrek, klaar om in hun midden te zijn in de vreemde.

Onze gebouwen vormen ons, maar, hoe mooi ze ook zijn, ze mogen ons nooit vastzetten. Met deze God zijn we steeds onderweg. Niets ligt vast, niets staat vast. Of dat een dreigement is of een belofte, moet een gemeente met een prachtig gebouw als de Nieuwe Kerk zelf maar uitmaken.

Amen.


[1] Nico ter Linden, Het verhaal gaat I, “De tabernakel”.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

This site uses Akismet to reduce spam. Learn how your comment data is processed.