Ruth 3
Johannes 16, 12 – 15
I
Op een dag ineens de glinstering terug zien
in de ogen van iemand die rouwt,
wat is dat een feest.
Na het overlijden van iemand die je niet kon missen,
of na het verlies van je gezondheid,
je bedrijf, je baan, je toekomstdromen,
daalde een dofheid over het leven.
Iedereen zag het aan je.
Dan, op een dag, is er ineens de glinstering.
Onaangekondigd. Zomaar.
Je ziet het in de spiegel.
Je snapt niet waar die vandaan komt.
Je barst in huilen uit.
Al die verstopte droefheid,
alsof je ziel al die tijd
in een dichtgeknoopte doorzichtige plastic had gezeten,
komt eruit, móet eruit.
Het worden vreugdetranen.
Alle zorg en aandacht voor de rouwende
konden die dofheid niet wegpoetsen.
Wat hebben ze hun best gedaan.
En nu ineens is daar de glinstering terug.
Niemand weet precies waardoor.
Jij niet. Zij ook niet.
Ze zeggen wel eens dat de tijd alle wonden heelt.
Maar dat is het niet.
Het is ook niet waar.
Onvoorspelbaar is zo’n moment.
En onvoorstelbaar de vreugde die het geeft.
Het overkomt een mens.
Wie door de tekst kruipt van het boekje Ruth
en bij hoofdstuk 3 is aanbeland,
is getuige van een glinstering die door de dofheid breekt.
Noömi neemt het initiatief.
Niet langer laat ze de dingen aan haar gebeuren.
Ze was zoek geraakt.
Al het mooie dat het leven te bieden heeft
aan liefde, schoonheid en vreugde, was ze kwijt geraakt.
‘Noem mij niet langer Noömi,’ had ze gezegd.
Haar eigen naam kon ze niet langer verdragen,
want die betekent ‘Lieflijke’, ‘Bekoorlijke’.
‘Noem mij Mara’ – Bitterheid.
‘Want,’ voegde ze er aan toe,
‘de Ontzagwekkende heeft mijn lot zeer bitter gemaakt.’
Nu is het net alsof ze onder het juk van het lot is weg gekropen
en de naam ‘Mara’ van zich afschudt.
Ze is weer Noömi – de Lieflijke.
Maar anders dan vroeger.
Ontdaan van alle romantiek.
Nu is het de doorleefde lieflijkheid van een mens die opstaat uit het stof.
Wat is er mooier dan een mens die opstaat uit het stof?
‘Sadder but wiser’ zeggen de Engelsen.
II
Als het dan niet de tijd is die alle wonden heelt,
is het dan God die hier de hand in heeft?
Het antwoord vraagt om voorzichtigheid.
Voor je het weet is het antwoord een cliché
dat nooit recht kan doen aan de worsteling van Noömi
met wat haar is overkomen.
Als het God is, die haar doet opstaan uit het stof,
dan heeft Hij wel wat uit te leggen.
Is het niet net iets te goedkoop om eerst tegen Noömi te zeggen:
‘God heeft het je niet aangedaan. Want zo zit Hij niet in elkaar’.
En vervolgens: ‘Dank God, Noömi. Hij doet je opstaan uit het stof.’
Het Bijbelboek Ruth spreekt niet zonneklaar over God.
Je zou hem met recht de afwezige kunnen noemen in dit verhaal.
Nergens grijpt Hij in en zet Hij de dingen recht.
En ook spreekt God Noömi niet tegen als zij zegt:
‘De Ontzagwekkende heeft mijn lot zeer bitter gemaakt.’
Het blijft stil.
Hoe eenzaam moet je je dan voelen.
Zo veel pijn en een God die je laat praten.
De verteller geeft voor het zwijgen van God
aan het begin van zijn boekje een verklaring.
Tussen de regels door dan.
De man van Noömi stierf in vreemdelingschap.
Hij heette Elimelek.
Zijn naam betekent: God is koning.
‘God is koning’ is gestorven, ver van waar hij thuis was.
Met andere woorden: we kunnen niet meer onbekommerd spreken
over een God die boven alle dingen staat
en die naar believen handelt of zwijgt.
‘God is koning’ is dood.
Dat is een dramatische boodschap.
Want welke uitvlucht uit de aardse sores is er dan nog
voor wie geen enkel perspectief heeft?
De verteller van het verhaal is zich ervan bewust:
Machlon en Kiljon, de zonen van Noömi, sterven met ‘God is koning’.
Hun namen betekenen respectievelijk ‘Ziekelijke’ en ‘Afgeschrevene’.
Zulke namen geef je doorgaans niet aan je kinderen mee.
Het is duidelijk wat de verteller ons wil zeggen:
Als er geen God is die de scepter zwaait over de geschiedenis,
wat moet er dan worden van hen
die zich op eigen kracht niet kunnen handhaven?
Dan gaan ze eraan.
U voelt wel aan hoeveel spanning de verteller op het verhaal zet
en dat hij niet meegaat in de geruststellende gedachte
dat er natuurlijk een God is die alles omvat en in zijn handen houdt.
III
Des te spannender wordt het om er achter te komen
wat Noömi uit haar bitterheid doet opstaan.
Hoe kan het dat zij, die zichzelf als afgeschreven zag
en als slachtoffer van de Ontzagwekkende,
op deze manier het initiatief neemt?
Het antwoord dat het verhaal geeft,
is niet de tijd die alle wonden heelt
en niet een God die onze gaten vult.
Ook niet een God die mensen aandoet
wat hem in zijn grootheid goed dunkt.
Het antwoord dat in dit verhaal besloten ligt,
is zusterschap én de vreugde over Gods wet.
Want als God er niet is, zijn wij er nog.
Tenminste, zolang de wet van Mozes nog wordt geleefd.
Zonder de solidariteit van Ruth
en zonder de heilige sociale wetgeving van Israël,
was er geen grond geweest voor Noömi om op te staan.
God is bij haar in de gestalte van zusterschap en in zijn Thora.
De wet die bepaalt dat je de rand van de akker niet mag afmaaien
omdat er wat te oogsten moet zijn voor de allerarmsten
en de wet die bepaalt dat iedere Israëliet recht heeft op een losser
die je niet tot in eeuwigheid laat zitten met je schulden
en die jou als het ware weer in de geschiedenis zet
en toekomst open legt,
die wetten zijn niet bedoeld als noodverband voor gaten
die de Markt laat vallen.
Ze verwijzen naar een samenleving waarin de solidariteit regel is,
een samenleving waaraan God zijn heilige Naam verbindt.
Niet: ‘God is koning’.
Niet: God, de Ontzagwekkende.
Maar zoals de oude kerk het zingt:
‘Ubi caritas et amor Deus ibi est’
(Waar zorg en liefde zijn, daar is God).
En is dat nou net niet precies waar het boek Ruth over gaat?
Het zou ons aan het denken moeten zetten.
Solidariteit is al lang niet meer de regel.
Controle, kostenreductie en individuele vrijheid
zetten al decennialang de toon.
Alsof het individu zonder solidariteit kan.
Wat is liefde zonder solidariteit?
Over welke God hebben we het nog
als we solidariteit afdoen als ideologische veren
die we van ons af moeten schudden?
Met de kennis van nu zou Wim Kok zich omdraaien in zijn graf
vanwege deze ooit door hem gebezigde beeldtaal.
Laten we vooral naar onszelf kijken.
En bovenal naar elkaar.
Willen wij de sprankeling terug vinden,
die wij ontdekken in de ogen van Noömi,
dan betekent dat opnieuw collectief werk maken van de solidariteit.
Tot ver voorbij onze dijken.
‘Ubi caritas et amor Deus ibi est’
‘Blijft er zo niet te weinig van God over?’, vraagt u zich misschien af.
Ja, wel als je God de Ontzagwekkende als uitgangspunt neemt.
Of God als jouw persooonlijk spiritueel vriendje.
Maar die zijn niet de norm.
Dat zijn de Goden die wij zelf al hadden bedacht
– almachtig en soeverein; empathisch en troostend.
Welke van de twee je ook verkiest: zo een die vanzelf spreekt.
Maar de norm van de kerk is Christus en die gekruisigd.
Buiten hem en de Thora om wil de kerk van geen God meer weten.
Dat verhaal en dit van Ruth haken in elkaar
en delen samen het zelfde geheim.
Niet voor niets is Ruth terug te vinden in de geslachtsregisters van Jezus.
Dat geheim is beter uit te zingen dan uit te leggen:
‘Ubi caritas et amor Deus ibi est’.
IV
Ik wil nog even terug naar het verhaal omdat het zo mooi is
en omdat het uitspelt dat God daar is,
waar zorg en liefde worden uitgespeeld.
De theoloog Miskotte typeerde dit verhaal als
‘het waagstuk van de nacht, terzijde van de zede’.
Een waagstuk, vanwege de moed van die twee vrouwen,
zonder andere macht dan die van zusterschap.
Geen God die aan touwtjes trekt,
maar twee vrouwen die out-of-the-box een plan trekken,
waarbij je denkt: ‘God, waar halen ze het vandaan?
Hoe durven ze?’
Want terzijde van de zede is het ook.
De verteller heeft er nauwelijks taal voor.
De vrouwen gaan buiten het boekje.
In de rug gedekt door Noömi gaat Ruth recht op haar doel af
en vindt haar bestemming in de nacht
onder de deken bij Boaz op de dorsvloer.
Waar u uw dochters terughoudendheid hebt trachten bij te brengen,
daar wordt deze hier terzijde gezet.
Ruth eist de zorg en de liefde op,
die haar in de wet van God gegeven zijn:
‘Ik ben Ruth, je slavin: spreid je vleugel uit over je slavin,
want je bent een losser!’
Het zijn bijna dezelfde woorden
die Boaz eerder tegen Ruth had gezegd
vanwege haar solidariteit met Noömi:
‘Moge de HEER je daarvoor rijkelijk belonen
– de HEER, de God van Israël,
onder wiens vleugels je bent komen schuilen.’
God glinstert in dit verhaal overal doorheen.
Niet te vangen in grote woorden als de Ontzagwekkende.
En toch vermoed je Hem overal:
in de sprankeling van Noömi’s ogen,
in de moed van Ruth, in hun zusterschap,
in de sociale wetgeving van de Thora,
in de ontvankelijkheid van Boaz,
in zijn gehoorzaamheid.
Zijn naam betekent: ‘In hem is kracht’.
Een andere kracht dan die van boven.
Een andere kracht dan die van gisteren.
God is ons rakelings nabij.
De Geest van de waarheid, waar Johannes van spreekt,
waait als een zachte bries door dit verhaal heen.
Ze vertelt ons de volle waarheid.
Tot onze eigen verrassing maken we er zelf deel van uit.
In de naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest
Amen.