2 Kronieken 28, 8 – 15
Lucas 10, 25 – 37
I
‘Wat moet ik doen?’
Die vraag van de wetsgeleerde aan Jezus is ook de onze.
Het vliegt ons naar de keel.
Het is net alsof alles wat we collectief voor ons uit hebben geschoven,
even uit het zicht geparkeerd hadden
of over de schutting hadden gegooid,
ineens in jóuw tuin terecht komt.
De crises stapelen zich op:
stikstofcrisis, klimaatcrisis, energiecrisis, wooncrisis,
crisis in de zorg, crisis in het onderwijs, crisis in de opvang.
Daar gaat je opgeruimde leven.
We dachten dat het zich wel op zou lossen.
Daar waren instituties voor, de overheid, de markt.
Maar niet dus.
‘Wat moet ik doen?’
Die tweede helft van de vraag,
‘Hoe krijg ik deel aan het eeuwige leven?’,
lijkt plotseling minder belangrijk te zijn geworden.
Mijn kinderen, mijn kleinkinderen, de toekomst die op het spel staat.
Dat is wat me bezig houdt.
Wat is zielenheil als ik hen aan hun lot moet overlaten?
De hemel kan wachten.
Er is een grotere urgentie.
Het troostvolle is dat het juist over díe urgentie gaat
in de vraag van de wetsgeleerde.
Hij spreekt over het leven van ‘de eeuw die komt’,
de doorbraak van het koningschap van God
in dít tijdsgewricht waarin het chaos is.
Hij herkent uw zorg, uw verlangen dat het tij zal keren
en uw vaste wil om er een steen aan bij te dragen.
De vraag hoe je je een hiernamaals kunt denken,
is in dit evangeliegedeelte niet aan de orde.
Die is voor rustiger tijden.
II
‘Meester, wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwige leven?’
Een goede vraag. Herkenbaar voor ons vandaag.
Des te lastiger is de inleiding van Lucas, de verteller:
‘Er kwam een wetgeleerde die Hem op de proef wilde stellen.’
Je kunt proberen dat wat af te zwakken.
Maar je ontkomt er niet aan dat Lucas hier het zelfde woord gebruikt
als in het verhaal waarin de duivel Jezus op de proef stelt.
De kunst is om nu niet direct die wetsgeleerde af te schrijven.
We voelen de urgentie in zijn vraag.
We voelen ons herkend.
Wat gaat er mis?
Waar zit de angel?
Wat is het gif in de vraag?
Het is de centrale rol van het ik.
Het ik dat de wet in zijn vingers heeft.
Het ik dat eerder neer kijkt op anderen
dan dat het zich zorgen maakt om hen.
Het ik dat deel wil krijgen aan het eeuwige leven.
‘Wat moet ik doen?’
‘Wat staat er in de wet geschreven?’ vraagt Jezus
‘Wat leest u daar?’
De man hoeft niet te zoeken.
Moeiteloos citeert hij het dubbelgebod van de liefde tot God en de naaste
uit Deuteronomium en uit Leviticus.
Hij kent zijn klassiekers.
‘Doe dat en u zult leven’ zegt Jezus.
Dat antwoord is voor hem niet genoeg.
Te weinig eer.
Hij wil zijn gelijk halen.
Hij kan niet anders dan vanuit zijn eigen midden denken en doen.
Hij doet goed. Hij denkt na. Hij onderwijst. Hij laat na.
Hij doet aan God en kent elke komma van de Thora.
Maar in dat alles houdt hij vast aan de eer van zijn ‘ik’
en aan de angst om die te verliezen.
Het zou jammer zijn als we hem al hadden afgeschreven.
Want dan hadden we ook onszelf de kans ontnomen
om ons hierin te herkennen.
De paniek die besloten ligt in de vraag: ‘Wat moet ik doen?’
Wat moet ik doen nu mijn eigen leven dreigt vast te lopen
omdat de stapeling van crises mijn vrijheid en mijn autonomie aantasten
en alles wat mij lief is?
Waar moet ik in godsnaam beginnen?
U en ik kunnen net als hij niet anders
dan vanuit het eigen midden denken en doen.
Snel aangebrand als er kritiek komt,
over verantwoordelijk, miskend, gestresst.
De wetsgeleerde probeert door de bomen het bos te blijven zien.
Hij probeert het dubbelgebod van de liefde tot God en de naaste
te leven vanuit het eigen midden.
‘Wie is mijn naaste?’ vraagt hij.
Goeie vraag.
Je moet toch weten waar te beginnen?
En er zijn ook grenzen.
‘Wie is mijn naaste?’ is een vraag die inperkt.
Zoals wij proberen de grote crisis op te knippen in deelgebieden
om die hanteerbaar te maken.
En zoals wij armoede opknippen
in energiearmoede, in kinderarmoede,
in waterarmoede, in menstruatiearmoede
om het schandaal kleiner te laten lijken.
Ja, Jezus, als iedereen je naaste is, is niemand je naaste.
Iedereen is onhanteerbaar.
Daarmee wordt het te groot en te veel.
Wie horen er wel bij en wie horen er niet bij?
Zeg het maar, Jezus!
III
Jezus antwoordt met een verhaal.
Een goed verhaal zet je aan het denken.
Het kauwt je geen antwoord voor,
maar helpt je wel om het antwoord te vinden.
Een verhaal perkt niet in, maar legt open en wijst richting.
Voor de hoorders is het een herkenbaar verhaal.
De weg van Jeruzalem naar Jericho is een gevaarlijke weg
om in je eentje te gaan.
Woest en verlaten als de wereld van vóór de schepping – lees Genesis 1!
En het is afdalen.
Dat klinkt prettig.
Maar dat is het niet.
Je gaat óp naar Jeruzalem en je daalt áf naar Egypte
– plek van uitbuiting, fysiek geweld en onvrijheid.
De hoorder identificeert zich makkelijk met het slachtoffer.
Ja, dat kan je onderweg overkomen.
Dit zou jij kunnen zijn.
Het is het terrein van de guerrillastrijders.
Door middel van roof financieren zij hun strijd
tegen de Romeinse bezetter.
Als het even kan: reizen in groepsverband.
Dat verkleint de kans op dit soort ellende.
In je eentje ben je nergens.
Tempeldienaren legden deze weg met regelmaat af.
Velen woonden in Jericho.
Stel je voor dat jij dat slachtoffer bent
– halfdood geslagen, beroofd, achter gelaten tussen de stenen.
De vraag ‘Wat moet ik doen?’ wordt dan een hele andere.
Wat kun je meer dan kermen als een gewond dier?
Uit het midden weg gemept.
Hoezo: zelfredzaamheid?
Je moet er niet aan denken.
Maar je doet het toch.
Eerst de priester en dan de Leviet lopen met een boog om je heen.
Ze hebben de pas er goed in.
Ik kan me er van alles bij voorstellen.
Ik loop al met een boog om een aangereden dier heen.
Zij handelen uit lijfsbehoud.
Nu hij, straks ik.
‘Wie één mens redt, redt de hele wereld’
is bijna net zo’n sterke Joodse samenvatting van de Thora
als het dubbelgebod van de liefde.
Maar soms ligt die lat gewoon te hoog.
Niemand is altijd een held.
Met een boog om het slachtoffer heen lopen
voorkomt dat je je hoeft te laten raken
en er dan niet meer wegkomt.
Pas op met het veroordelen van de priester en de Leviet.
Pas ook op met de verborgen anti joodse uitleg
dat deze tempeldienaren de schoonheid van de liturgie
belangrijker vonden dan het helpen van de ander.
Dat is de christelijke uitleg van vrome stuurlui aan de wal,
die weigeren in het verhaal zelf mee te doen.
Dat ze wel degelijk spelers zijn
in het wereldwijde verhaal van roof en geweld,
maar dat niet zien,
heeft alles te maken met permanent de andere kant opkijken
en om de verlammende waarheid heen lopen.
IV
De hoorder die zich niet onttrekt aan het verhaal,
weet dat na de priester en na de Leviet
er een derde langs zal komen.
Dat moet dan haast wel een gewone Israëliet zijn.
En ook dan kost het de hoorder geen enkele moeite om te denken:
‘Dat zou ik ook kunnen zijn.’
Met daaraan gekoppeld de vraag:
‘En wat zou ik dan doen?’
Dan blijkt dat die derde een Samaritaan is.
Een van hunnie.
Een in wie je je niet wilt verplaatsen.
Plat gezegd: de vijand.
De vijandschap waar de lezing uit de Kronieken naar verwijst,
heeft zich met de tijd verdiept.
Wat ooit broers en zussen waren, zijn vijanden geworden.
Er is een onherstelbare kloof ontstaan.
Je spuugt op de grond als je aan hen denkt
of er met een boog omheen gaat
– de Samaritanen.
Dat maakt het verhaal nog complexer.
Deze Samaritaan laat zich raken door het slachtoffer.
Hij overlegt niet bij zichzelf of helpen het juiste is om te doen
en of helpen wel zo verstandig is.
De eerste beweging naar het slachtoffer toe
heeft niets te maken met moraliteit,
maar met de kracht die uitgaat
van het gelaat van deze gebroken mens.
Er komt dus nog een vraag bij.
Want als jij dat slachtoffer bent,
wil jij dan wel door deze mens geholpen worden?
Maar je bent niet in de positie om zijn compassie met jou te weigeren.
Die compassie slaat een brug over de kloof,
die voor jou ondenkbaar is.
De identiteiten vallen weg
omdat de ene mens zich door de andere laat raken.
Het is dat moment dat in gang zet wat er verder gebeurt.
Minutieus wordt verteld hoe de hulp er uit ziet.
Handelt de Samaritaan verstandig?
Bepaald niet.
Want hij heeft wat te makken.
Anders kon hij deze uitgebreide hulp niet bieden.
Hij zou zo maar ook in handen van de guerrilla’s kunnen vallen.
Aan de vraag ‘Wat moet ik doen?’
is iets beslissends vooraf gegaan,
nl. dat deze ik geraakt werd.
Het wegvallen van de identiteiten in dat moment
heeft alles te maken met het leven van de komende eeuw,
waarin Gods koningschap gerealiseerd wordt.
Er ontstaat een nieuw wij,
niet gebaseerd op goede wil en hoge idealen,
maar door dit geraakt worden.
‘Ubi Caritas, Deus ibi est’ zingt de kerk van alle eeuwen
– ‘Waar liefde en zorg is, daar is God.’
Zonder te zeggen dat het niet waar,
kun je dit nog wel inpassen in je mensbeeld en in je godsbeeld.
Maar wat daar aan vooraf gaat niet:
‘Waar een mens geraakt wordt door de ander,
buiten elke wil om,
daar is God.’
V
De vijand wordt je broer of zus, zonder voorwaarden vooraf.
Dit verhaal is een appel om niet opgesloten te raken in het vijanddenken.
Is dat ook niet wat de lezing uit Kronieken wil vertellen?
Zou Jezus daar misschien bij aan hebben geknoopt?
Wie zal het zeggen.
Maar een ding is zeker:
God staat niet automatisch aan onze kant.
Zijn toekomst gaat voorbij aan wij en zij.
God nodigt ons uit om op te breken
uit verharde en verstarde verhoudingen.
We zijn er weliswaar niet met ons laten raken door de ander.
Daarna gaat het wel degelijk om het nemen van verstandige beslissingen.
Maar in het licht van Gods koningschap, dat komt,
bestaan er geen verstandige beslissingen,
als die niet beginnen met je laten raken.
Pas daarna kun je de vraag stellen:
‘Wat moet ik doen?’
Een vraag die gelijk opgaat met die andere vraag:
‘Wat wil jij dat ik je doen zal?’
Dat ‘ik’ wordt dan een ‘ik’
dat niet meer in zijn eigen eenzaam midden staat.
Het ‘ ik’ wordt geboren vanuit een nieuw wij,
dat zich vanuit Gods toekomst vormt in het nu.
De plek waar dat gebeurt kennen we voortaan.
Laat het maar gebeuren
en doe jij evenzo.