Preek van de week – Zondag 29 oktober ’23

Bij Deuteronomium 6: 1-9 en Matteüs 22: 34-46

Gemeente van Christus,

I

Op een dag kwam er een kleine Joodse jongen bij zijn rabbijn en zei dat hij niet wist hoe God lief te hebben. ‘Hoe kan ik God liefhebben als ik hem nog nooit gezien heb?” vroeg de jongen. ‘Ik denk dat ik begrijp hoe ik mijn moeder, mijn vader, mijn broer en mijn kleine zusje kan liefhebben en zelfs de mensen uit mijn buurt, maar ik weet niet hoe ik God moet liefhebben.’

De rabbijn keek de kleine jongen aan en zei, ‘Start met een steen. Probeer een steen lief te hebben. Probeer aanwezig te zijn voor het meest simpele en basale ding in de werkelijkheid, zodat je haar goedheid en schoonheid kan zien. Laat dan die goedheid en schoonheid in je komen. Laat het tot je spreken. Ja, start met een steen.’ De jongen knikte begrijpend.

‘Dan, wanneer je een steen kunt liefhebben,’ ging de rabbijn verder, ‘probeer een bloem. Kijk of je een bloem kunt liefhebben. Kijk of je ervoor aanwezig kunt zijn en laat de schoonheid ervan bij je naar binnen komen. Kijk of je het leven van de bloem leven tot je kunt laten komen en of je jezelf eraan kunt overgeven. Je hoeft het niet te plukken, te bezitten of te vernietigen. Je kunt het gewoon daar in de tuin liefhebben.’ Opnieuw knikte de jongen.

‘Ik bedoel niet te zeggen dat het verkeerd is om bloemen te plukken,’ voegde de rabbijn toe. ‘Ik vraag je slecht iets te leren van de bloem zonder deze in een vaas te stoppen.’ De jongen glimlachte, wat betekende dat hij het begreep – of misschien ook wel niet. In het geval dat hij het nog niet helemaal begreep, koos de rabbijn voor de hond van de jongen als het volgende voorbeeld van liefhebben en luisteren. De jongen knikte en glimlachte toen de rabbijn over zijn hond sprak; hij zei zelfs, ‘Ja, rabbijn.’

‘Probeer dan,’ ging de rabbijn verder, ‘de lucht en de bergen lief te hebben,  de schoonheid van de hele schepping. Probeer ervoor aanwezig te zijn in al haar vele vormen. Laat haar tot je spreken en binnen in je komen.’ De jongen had het idee dat de rabbijn nog wat meer wilde delen, dus knikte hij opnieuw, alsof hij het begreep.

‘En dan,’ zei de rabbijn, ‘probeer dan een vrouw lief te hebben. Probeer trouw te zijn naar een vrouw en geef jezelf aan haar. Nadat je een steen hebt liefgehad, een bloem, je kleine hond, de bergen, de lucht, en een vrouw, dan ben je klaar om God lief te hebben.’

II

Op deze zondag staan we stil bij twee centrale teksten in de Bijbel. Allereerst die tekst uit Deuteronomium, waar we het Sjema’ Jisra’el horen; de geloofsbelijdenis van het volk Israël. “Luister, Israël: de HEER, onze God, de HEER is de enige! Heb de HEER, uw God, lief met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw kracht”. En dan in Matteüs 22 horen we hoe Jezus deze tekst opnieuw oppakt, in antwoord op de vraag wat nu volgens hem een groot gebod is. “Heb de Heer, uw God, lief met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand. Dat is het grootste en eerste gebod. Het tweede is daaraan gelijk: heb uw naaste lief als uzelf. Deze twee geboden zijn de grondslag van alles wat er in de Wet en de Profeten staan”.

Dit dubbelgebod van de liefde, de oproep om God en onze naaste lief te hebben, is niet uit elkaar te trekken. Dat blijkt wel uit het verhaal van de Rabbijn en die kleine jongen. Het is onlosmakelijk met elkaar verbonden. Maar wat betekent dat precies? Wat hebben we lief wanneer we God lief hebben? En wie is onze naaste? En hoe ziet dat liefhebben er dan uit, hoe doen we dat?

III

Die eerste vraag stelde de kerkvader Augustinus zichzelf ook al. In zijn belijdenissen schrijft hij: “Ik twijfel er niet aan, Heer. Ik ben er innerlijk zeker van: ik heb Jou lief. Maar wat heb ik lief als ik Jou liefheb?”.

Een vraag waar Augustinus vervolgens al zoekend een antwoord op probeert te formuleren. “Niet een mooi lichaam, geen charmerende pracht die maar even duurt, niet de glans van het licht waar mijn ogen zo van houden, geen zoete melodieën van allerlei liederen, niet de heerlijke geur van bloemen, parfums of zalf, geen manna en geen honing, geen lief lichaam dat wordt omhelsd. Dat alles heb ik niet lief wanneer ik mijn God liefheb. En toch: ik heb, wanneer ik mijn God liefheb, zoiets lief als een licht, een stem, een gerecht en een omhelzing. Want Hij is licht, de klank van een stem, geur en spijs, een omhelzing van mijn innerlijke mens. Daar licht voor mijn ziel op wat niet aan plaats gebonden is, daar klinkt wat aan de tijd ontsnapt, daar is een geurige adem die nergens vandaan komt, daar wordt proeven niet minder door gretig te eten, daar wordt omhelsd zonder er ooit genoeg van te krijgen. Dat heb ik lief als ik mijn God liefheb. Maar wat is dat dan? En wie ben ik dan? Wanneer ik zoek naar Jou, mijn God, dan zoek ik naar een leven dat mij echt gelukkig maakt.”

Wat heb ik lief, als ik God lief heb? Ja, denk je misschien. Dat is me nu nog niet veel helderder geworden. Want terwijl Augustinus tastend op zoek is naar een antwoord, wordt hij bijna poëtisch. Het antwoord op die vraag is niet in woorden te vatten – het is zelf het ‘onvatbare’, ‘ongrijpbare’, het wonderlijke. Het overstijgt onze woorden, ons denken en onze kennis. Maar Augustinus laat tegelijk zien dat het ook heel dichtbij en tastbaar wordt. God is dichterbij dan je denkt. Hij is het leven van ons leven, ons diepste verlangen.

De liefde die we kunnen voelen voor het mooie, fijne of lekkere in het leven, ze zijn tegelijk een beeld en metafoor voor de liefde tot God. Zij die zelf de eeuwige bron van liefde is. Je zou het kunnen omschrijven als een soort omhelzing van je innerlijke mens; een Geest van liefde die in je komt en je verfrist. Een Liefde waar je niet omheen kan, die je aanspreekt en raakt. En dat is precies wat Augustinus uiteindelijk ontdekt, in zijn zoektocht naar een antwoord op de vraag ‘Wat heb ik lief als ik Jou liefheb?’. In die zoektocht komt het besef dat niet hij vindt, maar dat hijzelf gevonden is door de onuitsprekelijke liefde van God.

En zo klinkt ook naar ons vanochtend de belofte, wanneer we zoeken naar een antwoord op de vraag ‘wat we lief hebben wanneer we God liefhebben?’, dat we allereerst zelf geliefd zijn. Gevonden en omhelst. Of zoals de schrijver van 1 Johannes 4 het zegt ‘Wij hebben lief omdat God ons eerst heeft liefgehad’ en“Als wij elkaar liefhebben, blijft God in ons, en wordt zijn liefde in ons vervolmaakt”.

IV

Dit vertelt ons dus ook direct iets over hoe dat er dan concreet uitziet ‘God liefhebben’. De Franciscaan Richard Rohr schreef ergens: ‘Het grootste gebod is God liefhebben en ik ken geen betere manier om God lief te hebben dan door lief te hebben wat Hij liefheeft, en dat is alles’. Van die steen en dat hondje uit het beginverhaal, tot onze medemens. Oprechte liefde tot God impliceert liefde tot de naaste en betekent ook dat we anderen gaan zien zoals God hen ziet; net als ons ontvangers van Zijn liefde. Of zoals Dorottya Nagy het dubbelgebod van de liefde vertaalt, in haar het boek ‘Van Migrant tot Naaste. Plaatsmaken voor jezelf’: “Heb God lief en heb je medemens lief, hij of zij is er net zo eentje als jij’.

Soms kunnen geloof en onze alledaagse bezigheden voelen als twee losstaande dingen. Maar als we God leren herkennen en liefhebben in dat was recht voor ons is, dan zijn die twee niet langer gescheiden, maar verbonden in een oneindige liefde. In de ontdekking wie God is, ontdekken we ook wie onze naaste is. Een dat blijkt dan soms een veel breder dan wij denken. Zo wordt de oproep om je naaste lief te hebben in de Bijbel sterk gelinkt aan de oproep op de vreemdeling lief te hebben. Ja, ze zijn eigenlijk niet van elkaar te onderscheiden. Tenslotte is hij of zij er net zo eentje als jij. En om dat nog maar eens extra te benadrukken vervolgt Jezus in het evangelie volgens Lukas zijn dubbelgebod van de liefde met het verhaal over de Barmhartige Samaritaan. Een vreemdeling uit Samaria blijkt een naaste te zijn.

V

Als onze liefde gekleurd wordt door Gods liefde, als haar liefde in ons gaat stromen, dan betekent dat allereerst dat wij niet moeten of hoeven niet te beslissen wie liefde waard is, we zijn het zelf net zo min waard. Het is allemaal pure gave. Gods liefde maakt geen onderscheidt.

Het betekent ook dat we dingen en mensen lief kunnen hebben in en om hunzelf, niet om wat ze voor ons doen of betekenen. Dat gaat niet altijd vanzelf en is soms misschien zelfs hard werken. Het vraagt van ons om voorbij onszelf te kijken en steeds meer de ander te gaan zien met de ogen van God. Niet wij zijn de kern van waar het om gaat, maar Gods liefde.

Tegelijk betekent dit ook niet dat we onszelf uit het oog hoeven te verliezen of totaal onzelfzuchtig moeten worden, die neiging is in de christelijke traditie ook nog wel eens terug te vinden. Met als gevaar dat wanneer ons dat niet lukt, we het maar helemaal opgegeven. In plaats daarvan gaat het denk ik veel meer om een zoeken naar wat de Franciscaan Duns Scotus ‘een harmonie van goedheid’ noemt. De balans en harmonie tussen zowel noodzakelijke zelfzorg, als dat steeds weer voorbij onszelf kijken en anderen in en om henzelf liefhebben. Als we zoeken en toewerken naar die harmonie, dan lopen we ook minder het risico op te geven door onmogelijke of grootse idealen. Liefde is namelijk geen theorie, geen ver doel en geen groots ideaal, maar een concrete mogelijkheid recht voor onze neus.

Amen.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.